Rb: belangenafweging Afghaanse 1F-er voor verblijf bij NLse partner en kinderen vlgs EU-recht

Eiser is met zijn gezin in 1998 Nederland ingereisd. Zijn asielaanvraag is afgewezen onder toepassing van artikel 1(F) van het vluchtelingenverdrag en eiser is toen tevens ongewenst verklaard. De echtgenote en kinderen van eiser hebben wel verblijfsvergunningen gekregen en zijn inmiddels genaturaliseerd tot Nederlander. Het onderhavige beroep is gericht tegen afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij echtgenote op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Ook richt het beroep zich tegen de opheffing van de ongewenstverklaring en het gelijktijdig uitgevaardigde inreisverbod voor 10 jaar.

De rechtbank overweegt allereerst dat verweerders primaire standpunt dat deze zaak formeel niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 20 VWEU omdat geen sprake is van een ouder-kind relatie gelet op het arrest K.A. tegen België van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:308) onjuist. Ook voor verweerders subsidiaire standpunt dat het moet gaan om een unieburger die afhankelijk is van een derdelander, ziet de rechtbank geen steun in de jurisprudentie van het Hof. Het gaat volgens het Hof immers steeds om de vraag of de unieburger wordt gedwongen de derdelander te volgen uit de unie, waardoor deze geen gebruik kan maken van zijn recht op vrij verkeer in de unie. Hiervan kan ook sprake zijn indien de unieburger wordt gedwongen de derdelander te volgen omdat de derdelander op geen enkele wijze kan worden gescheiden van de unieburger van wie hij afhankelijk is. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanige bijzondere afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn echtgenote dat eiser daaraan een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 VWEU, eveneens onvoldoende heeft gemotiveerd.

De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank constateert echter dat verweerder in het bestreden besluit niet aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst conform de overwegingen van het Hof inzake K. en H.F. van 2 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:296) omdat niet is bezien of de maatregel, te weten het onthouden van een verblijfsrecht, niet verder gaat dan ter bereiking van het doel noodzakelijk is en of een minder verstrekkende maatregel kan worden getroffen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn stelling dat niet is gebleken van zwaarwegende of humanitaire redenen om aan eisers persoonlijk belang een groter gewicht toe te kennen dan het algemeen belang en aan hem verblijf toe te staan, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep gericht tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier is daarom gegrond.

De rechtbank stelt vast dat verweerder ook ten aanzien van het inreisverbod niet aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst conform de overwegingen van het Hof in het arrest K. en H.F. omdat niet is bezien of de maatregel, te weten het uitvaardigen van een inreisverbod van tien jaar, niet verder gaat dan ter bereiking van het doel noodzakelijk is en of een minder verstrekkende maatregel kan worden getroffen. Reeds daarom is het beroep gericht tegen het inreisverbod ook gegrond.

Rb Haarlem AWB 18/417 en AWB 19/1691, 14.11.19
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2019:13930