Rb: geen straf voor verblijf met zwaar inreisverbod, op grond van arrest-Ouhrami

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak volgt dat een vreemdeling, tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, geen rechtmatig verblijf heeft zolang dat inreisverbod voortduurt en dus geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

De rechtbank ziet in het arrest van het HvJ van 26 juli 2017, Ouhrami aanleiding om deze lijn niet langer te volgen. Uit dit arrest volgt dat het terugkeerbesluit leidend is voor de vraag de vreemdeling op het moment van het nemen van het besluit rechtmatig in Nederland kan verblijven en dat de beoordeling van het (zware) inreisverbod, dat het terugkeerbesluit aanvult, pas aan de orde is als het terugkeerbesluit in rechte standhoudt. De rechtbank zal daarom eerst de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit moeten beoordelen, dat een voorwaarde is voor het in aanvulling daarop kunnen uitvaardigen van een inreisverbod, alvorens zij toekomt aan de beoordeling van de rechtmatigheid van dat inreisverbod.

Bovendien dient uit het arrest Ouhrami te worden afgeleid, dat het onrechtmatig verblijf van de vreemdeling tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de vreemdeling te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven. Naar het oordeel van het HvJ volgt duidelijk uit de opzet van de Terugkeerrichtlijn, dat het terugkeerbesluit en het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod twee besluiten zijn die los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris aan het inreisverbod niet de rechtsgevolgen kan verbinden als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Deze bepaling zal derhalve buiten toepassing worden gelaten.

Rb den Bosch 17/10778, 14.9.18
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2018:12258