RvS: Chavez-uitspraak kan dwingen tot verblijf bij afhankelijke NLse partner (maar niet hier)

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 6 november 2013) doet de in onder meer het arrest Ruiz Zambrano bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit geldt niet alleen in situaties waarbij een minderjarige burger van de Unie betrokken is (zie het arrest Chavez-Vilchez). In uitzonderlijke situaties kan ook sprake zijn van een afhankelijkheidsrelatie met een meerderjarige burger van de Unie, namelijk in gevallen waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kon worden gescheiden van het familielid van wie het afhankelijk is. Uitgangspunt daarbij is evenwel dat meerderjarigen in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Indien sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, moet, gezien hetgeen het Hof heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. In dit verband wordt ook verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 februari 2014, waarin ook de Hoge Raad tot dat oordeel is gekomen.

In dit geval wordt op goede gronden aangenomen dat de echtgenoot en toeslagpartner van [appellante] aan artikel 20 van het VWEU geen verblijfsrecht kan ontlenen. De stelling van [appellante], dat zij en haar destijds minderjarige kind afhankelijk zijn van haar echtgenoot, wordt niet gevolgd. Weliswaar blijkt uit de overgelegde stukken dat [appellante] is gediagnosticeerd met een posttraumatisch stress syndroom en met een depressie, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zorg voor haar en haar destijds minderjarige kind, vanwege haar gezondheidssituatie, in de periode in geding volledig berustte bij haar echtgenoot. In dit verband is van belang dat de overige vier kinderen van [appellante] in de periode in geding meerderjarig waren en deze derhalve in staat moeten worden geacht om bepaalde zorgtaken, ten behoeve van [appellante] en het destijds minderjarige kind, uit te voeren. Dat zij hiertoe niet in staat zijn geweest, is door [appellante] niet onderbouwd met gegevens. Wat de door [appellante] gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen haar echtgenoot en haar destijds minderjarige kind betreft, acht de Afdeling nog van belang dat geen sprake is van een volledig van de zorg van derden afhankelijk kind. Het kind van [appellante] was in de periode in geding zestien jaar oud, zodat een bepaalde mate van zelfstandigheid kan worden verondersteld.

Het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond.
RvS 201804733/1/A2, 20.2.19
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2019:545