RvS: geen verblijfsvergunning Georgische moeder, partner en dochter in NL met psychische problemen

De rechtbank heeft aan haar oordeel dat de staatssecretaris het besluit opnieuw ondeugdelijk heeft gemotiveerd, ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris ten onrechte het zwaartepunt heeft gelegd bij de aanwezigheid van ondersteunende voorzieningen in Georgië, omdat dit alleen ziet op de vraag of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen. De staatsecretaris heeft volgens de rechtbank bij de vraag of sprake is van een 'certain degree of hardship' onvoldoende in zijn beoordeling betrokken of mogelijk schadelijke effecten voor het gezin en met name voor de dochter bestaan, als de vreemdeling met of zonder haar gezin terugkeert naar Georgië. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de psychische problemen van referent en de brief van de GGD van 30 maart 2017, waaruit volgt dat de dochter een taal- en spraakachterstand heeft. De rechtbank heeft overwogen dat het aan de staatssecretaris is nader onderzoek te doen naar de actuele gezinssituatie, de ontwikkeling van de dochter en de rol van de vreemdeling in haar gezin.

Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer El Ghatet t. Zwitserland, en Jeunesse t. Nederland) dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. Ook volgt uit deze jurisprudentie dat nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in het land van herkomst van de vreemdeling een 'certain degree of hardship' met zich brengt.

De staatssecretaris heeft de specifieke problematiek van de dochter en referent en de brief van de GGD van 30 maart 2017 kenbaar betrokken in het besluit. Hij heeft daarbij voor zowel de dochter als referent een specifieke ondersteunende voorziening genoemd in Tblisi. Hij voert terecht aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat deze voorzieningen in Georgië voor hen niet geschikt of toegankelijk zijn en dat zij dat niet heeft gedaan. Over het in de brief van de GGD van 30 maart 2017 genoemde belang van voortzetting van de begeleiding van de dochter in Nederland in aanwezigheid van de vreemdeling heeft hij zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet zover strekt dat dit een vrije domiciliekeuze voor kinderen impliceert waarbij de meest ideale en wenselijke situatie moet worden gegarandeerd, en dat uit deze brief niet blijkt de dochter voor haar begeleiding aan Nederland is gebonden. De staatssecretaris heeft daarbij terecht gewicht toegekend aan het feit dat de voertaal in het gezin Georgisch is. Verder heeft hij niet ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat als de vreemdeling samen met haar gezin naar Georgië zou terugkeren, de kinderen zich naar verwachting kunnen aanpassen, omdat zij de Georgische nationaliteit hebben en nog jong zijn. Over referent heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit zijn problematiek niet volgt dat een voortzetting van het gezinsleven in Georgië voor hem onredelijke bezwarend zal zijn, omdat hij niet verschilt van anderen in Georgië met vergelijkbare problematiek en hij in Georgië is geboren en getogen. Daarbij heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn in Georgië opgelopen trauma, voor zijn behandeling uitsluitend gebonden is aan Nederland. Daarnaast heeft de staatssecretaris niet ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent, met of zonder de in Nederland aanwezige ondersteuning, niet voor de kinderen kan zorgen wanneer zij zonder haar gezin naar Georgië zou terugkeren.

De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris bij de door hem gemaakte belangenafweging deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken of een 'certain degree of hardship' bestaat door mogelijk schadelijke effecten voor het gezin en met name voor de dochter, als de vreemdeling met of zonder haar gezin terugkeert naar Georgië. Hierbij heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een 'fair balance' tussen de door de vreemdeling aangevoerde belangen en het Nederlands algemeen belang in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond.
RvS 202001482/1/V1, 26.8.20
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2020:2056