RvS: Koerdische moslims uit Centraal-Irak kunnen zich niet altijd vestigen in de KAR

Op 12 augustus 2014 heeft de vreemdeling deze (vierde) aanvraag ingediend. Vervolgens gold tot 15 oktober 2015 een besluit- en vertrekmoratorium voor Iraakse asielzoekers afkomstig van de provincie Bagdad, Anbar, Nimewa, Salahedding, Ta’mim (Kirkuk), Diyala en Babil. Op grond van de Afdelingsuitspraak van 28 september 2017 is het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en is geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in de Koerdische Autonome Regio (KAR).

De rechtbank overweegt dat de vreemdeling afkomstig is uit het district Makhmour. De staatssecretaris neemt voor asielzoekers uit Ninewa en Makhmour geen binnenlands vestigingsalternatief aan, tenzij er aanknopingspunten zijn op basis waarvan kan worden geconcludeerd of de vreemdeling zich in de KAR kan vestigen (paragraaf C7/13.5.2).

Tussen partijen is in geschil of de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen beroepen dat de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in de KAR. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de omstandigheden dat de vreemdeling een Koerdische moslim is die een Koerdische taal (Sorani) spreekt onvoldoende om als concrete aanknopingspunten voor een vestigingsalternatief te kunnen gelden. In casu is de vreemdeling niet geboren in de KAR, staat niet als inwoner geregistreerd in de KAR, is niet afkomstig uit het gebied dat de facto onder het bestuur van de Koeridische regionale overheid KRG staat en heeft geen familie in de KAR. De opsomming van aanknopingspunten is niet-limitatief, maar komt wel degelijk betekenis toe. Dat de vreemdeling een Koerdische moslim is en de Koerdische taal (Sorani) spreekt, zijn weliswaar juist maar onvoldoende om aan de vreemdeling een vestigingsalternatief tegen te werpen. De staatssecretaris heeft niet onderbouwd dat alle Koerden uit Centraal-Irak die een Koerdische taal spreken zich in de KAR kunnen vestigen. Het besluit wordt vernietigd.

Rb Groningen, NL18.7114 en NL18.7115, 25.5.18
HB Staatssecretaris ongegrond: ABRvS, 201804608/1, 26.2.19