Rb: tijdsduur meewegen bij opheffen ongewenstverklaring Palestijnse 1F-er, inmiddels Belg

De vreemdeling vroeg in 1998 in NL asiel, dit is afgewezen en 1F is op hem van toepassing geacht. De vreemdeling is vervolgens ongewenst verklaard. Sinds 2020 heeft hij de Belgische nationaliteit. De vreemdeling heeft een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ingediend, welke is afgewezen door de staatssecretaris.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich niet mogen beperken tot het in herinnering roepen van de gedragingen van de vreemdeling en te stellen dat uit de brief van de Palestinian Mission Kingdom of the Netherlands niet blijkt dat er werkelijk gedegen onderzoek is gedaan naar het verleden en de werkzaamheden van de vreemdeling. Hiermee heeft de staatssecretaris immers zelf geen onderzoek verricht naar de vraag of de ernst van deze aan de vreemdeling verweten gedragingen en de mate waarin de vreemdeling daarbij persoonlijk betrokken is geweest zodanig zijn dat nog steeds moet worden gesproken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde (arrest K. en H.F., ECLI:EU:C:2017:973).

Er is onvoldoende onderkend dat tijdsverloop een stellig relevant gegeven is waarbij alleen een eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan maken dat ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom de vreemdeling aan het criterium ‘uitzonderlijk ernstige’ gedragingen zou hebben voldaan. De staatssecretaris heeft ook niet toereikend gemotiveerd dat de ongewenstverklaring niet kan worden opgeheven omdat de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.

Beroep gegrond.
Rb Den Haag, AWB 20/4115, 17.2.21