Rb: voor verblijf bij schoolgaand EU-kind is wel werknemerschap verplicht maar zonder termijn

Eiseres is gedurende twee maanden werknemer geweest in Nederland en is verzorger en opvoeder van haar drie kinderen, van wie twee schoolgaand. Zij heeft haar status als werknemer behouden op grond en haar minderjarige kinderen hebben een verblijfsrecht, omdat zij onderwijs in Nederland volgen. Daardoor heeft zij ook verblijfsrecht in Nederland. Op grond van EU Verordening 492/2011 maken de kinderen van migrerende werknemers immers aanspraak op verblijf als zij verblijven op het grondgebied van de lidstaat waar hun ouders arbeid verrichten of hebben verricht.

Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit II in strijd met de uitspraak van deze rechtbank van 19 oktober 2018 en met de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019. De door verweerder bepleite minimumtermijn van drie maanden arbeid volgt niet uit artikel 10 van EU Verordening 492/2011 en de uitleg die het Hof aan dit artikel heeft gegeven. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest Baumbast van 17 september 2002 (ECLI:EU:C:2002:493), de arresten Ibrahim en Teixeira en het arrest NA van 30 juni 2016 (ECLI:EU:C:2016:487) van het Hof. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet in geschil is dat eiseres reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland heeft verricht en daadwerkelijk de zorg heeft voor haar kinderen die in Nederland onderwijs volgen. Uit artikel 10 van Verordening 492/2011 en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Hof is geen nadere eis af te leiden over de duur van de daadwerkelijke en reële arbeid. Voorts valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom in het kader van de beoordeling van het verblijfsrecht op grond van de Verordening 492/2011 het ‘drie maanden arbeid-criterium’ zou gelden, terwijl in het kader van de beoordeling van het verblijfsrecht op grond van Verblijfsrichtlijn niet de eis wordt gesteld dat de arbeid tenminste drie maanden moet zijn verricht. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar haar uitspraak van 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7990) waartegen verweerder, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, geen hoger beroep heeft ingesteld.

Het betoog van eiseres slaagt. Het beroep is reeds hierom gegrond.
Rb Dordrecht AWB 19/6375, 21.12.20
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2020:13533