Rb: vreemdelingendetentie verschilt onvoldoende van strafdetentie

Eiser heeft in zijn beroepschriften een aantal aspecten genoemd die naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het arrest K. relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van een speciale inrichting voor bewaring.  Verweerder heeft volstaan met een algemene motivering en gaat niet in op het arrest K. waarin het Hof richting geeft aan invulling van het begrip speciale inrichting voor bewaring.

Zo geeft het Hof onder meer aan dat het feit dat de nationale regels inzake de tenuitvoerlegging van straffen ook op vreemdelingenbewaring van toepassing zijn, een sterke aanwijzing is dat een dergelijke bewaring niet plaatsvindt in een „speciale inrichting voor bewaring”. Verweerder stelt weliswaar dat strafrechtelijk en vreemdelingrechtelijk gedetineerden van elkaar gescheiden zijn, maar het Hof heeft daarover gezegd dat het enkele feit dat illegaal verblijvende derdelanders en gewone gevangenen binnen een en dezelfde detentie-inrichting van elkaar zijn gescheiden, niet volstaat om te kunnen aannemen dat het deel van die inrichting waar die derdelanders met het oog op verwijdering in bewaring worden gehouden, een „speciale inrichting voor bewaring” is. Verweerder heeft zich ook niet dan wel onvoldoende uitgelaten over de door het Hof genoemde aspecten, zoals bijvoorbeeld de inrichting van de ruimten die specifiek bestemd zijn voor de bewaring van derdelanders, de regels die hun bewaringsomstandigheden bepalen en de specifieke kwalificaties en taken van het personeel dat verantwoordelijk is voor de inrichting waarin die bewaring plaatsvindt. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de in dit geval gegeven motivering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een speciale inrichting voor bewaring.

De beroepsgrond slaagt.
Rb Zwolle NL22.4523, 25.3.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:3986