RvS: 3EVRM-risico Nigeriaan met nierproblemen beter afwegen, 3mnd dialyse is onvoldoende

De vreemdeling heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is afhankelijk van nierdialyse en medicatie. Niet in geschil is dat de vreemdeling binnen een week zal overlijden als de voor hem benodigde medische behandeling uitblijft.

Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 11 oktober 2019 blijkt dat als de vreemdeling langer dan 48 uur moet reizen, nierdialyse tijdens de reis plaats moet vinden. Verder blijkt uit het advies van het BMA dat de voor de vreemdeling benodigde medische behandeling in Nigeria aanwezig is en dat voortzetting van die behandeling vóór vertrek geregeld moet zijn.

De staatssecretaris heeft de vreemdeling geen uitstel van vertrek verleend, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor hem benodigde medische behandeling voor hem feitelijk niet toegankelijk is....

De Afdeling begrijpt het standpunt van de staatssecretaris zo dat, daargelaten dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benodigde medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is, de uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM omdat de staatssecretaris met zijn aanbod om voor een periode van drie maanden de benodigde medische zorg in Nigeria te vergoeden individuele garanties verstrekt als bedoeld in het arrest Paposhvili en omdat eventuele problemen die de vreemdeling ná de periode van drie maanden in Nigeria ondervindt in een te ver verwijderd verband staan van de uitzetting en dus niet kunnen leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM door de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft dit standpunt ondeugdelijk gemotiveerd door het onvoldoende toe te snijden op de bijzondere situatie van de vreemdeling, namelijk dat hij een levensbedreigende aandoening heeft waarbij vaststaat dat hij bij stopzetting van de benodigde medische behandeling binnen een week zal overlijden. Uitgaande van wat de vreemdeling onweersproken heeft aangevoerd over de openbare gezondheidszorg en de kosten van de medische behandeling in relatie tot het gemiddelde inkomen van een laaggeschoolde werknemer in Nigeria, is aannemelijk dat de meeste mensen in Nigeria niet in staat zullen zijn hem financieel te helpen. In samenhang bezien met de bijzondere situatie waarin de vreemdeling verkeert, maakt dit dat het aan de staatssecretaris is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Hij had daarom meer onderzoek moeten doen om te achterhalen welke algemene en individuele mogelijkheden er voor de vreemdeling in Nigeria zijn om feitelijk toegang tot de benodigde medische behandeling te krijgen.

Verder moet de staatssecretaris, als hij zoals in deze zaak beleidsmatig uitgaat van een termijn van drie maanden, nagaan of een vreemdeling bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het onevenredig maken om aan die driemaandentermijn vast te houden. Gelet op de bijzondere situatie van de vreemdeling in samenhang bezien met voormelde niet weersproken informatie is een periode van drie maanden waarin de staatssecretaris de benodigde medische zorg vergoedt niet op voorhand lang genoeg om te voorkomen dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

Gelet hierop slaagt het betoog van de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat wat hij onweersproken heeft aangevoerd over de openbare gezondheidszorg en de kosten van de medische behandeling in relatie tot het gemiddelde inkomen van een laaggeschoolde werknemer in Nigeria, aanleiding had moeten zijn voor de staatssecretaris om meer onderzoek te doen naar de feitelijke toegankelijkheid van de benodigde medische behandeling.

Dit betekent dat de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar de feitelijke toegankelijkheid van de voor de vreemdeling benodigde medische behandeling in Nigeria, gericht op de vraag of hij twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg kan nemen.

Het hoger beroep is gegrond.
RvS 202005639/1/V1, 3.11.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2022:3134