RvS: alsnog oordeel nodig over verblijf moeder bij inmiddels meerderjarig geworden NLs kind

De vreemdeling en haar minderjarige kind hebben de Surinaamse nationaliteit. Zij wensen samen met referent, ook een kind van de vreemdeling dat door haar Nederlandse nationaliteit Unieburger is, in Nederland te verblijven zodat referent hier een opleiding kan gaan volgen. De vreemdeling, haar minderjarige kind en referent verblijven in Suriname.

Op 25 februari 2018 heeft referent voor de vreemdeling en haar minderjarige kind aanvragen ingediend voor een mvv. De staatssecretaris heeft in haar besluit in tweede instantie de meerderjarigheid van referent als uitgangspunt genomen en om die reden geweigerd de gevraagde mvv's te verlenen.

De vreemdeling voert aan dat referent op het moment van de aanvragen nog minderjarig was en zij en haar minderjarige kind daarom op dat moment in aanmerking kwamen voor de vaststelling van zo'n afgeleid verblijfsrecht. Een afgeleid verblijfsrecht vervalt volgens de vreemdeling bovendien niet automatisch wanneer een Unieburger meerderjarig wordt. Zij wijst daarbij op beleid van de staatssecretaris waaruit volgens haar volgt dat zij een afgeleid verblijfsrecht kan behouden op het moment dat referent meerderjarig wordt en haar aanwezigheid als verzorgende ouder voor referent nodig is om een opleiding voort te kunnen zetten of af te kunnen ronden (paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000).

Niet is uitgesloten dat als de aanvraag van de vreemdeling inhoudelijk was beoordeeld in het besluit van 14 juni 2018, dus op het moment dat referent nog minderjarig was, de staatssecretaris een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU had vastgesteld. De staatssecretaris heeft zich niet concreet uitgelaten over de vraag of de vreemdeling ten tijde van het nemen van het besluit van 14 juni 2018 voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Daardoor heeft hij in de besluiten op bezwaar ten onrechte ook niet beoordeeld of de vreemdeling in geval van een rechtmatig verblijf ten tijde van het besluit van 14 juni 2018 na meerderjarigheid van referent een voortgezet verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, bijvoorbeeld volgens de hiervoor genoemde paragrafen in de Vc 2000.

Dat de heroverweging in bezwaar ex nunc moet worden verricht, belet niet dat in een geval als dit alsnog wordt beoordeeld of er ten tijde van het primaire besluit bij minderjarigheid van referent rechtmatig verblijf bestond. Die beoordeling is in dit geval nodig om te kunnen beoordelen of de vreemdeling ten tijde van het besluit op bezwaar rechtmatig voortgezet verblijf heeft. Nationale procedurevoorschriften mogen bovendien geen afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de besluiten van 30 augustus 2018 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond.
RvS 201906831/1/V3, 24.3.21
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2021:645