RvS: geen 8EVRM relatie Iraniër met christelijke NLse vrouw

De staatssecretaris heeft in het besluit zwaar in het nadeel van de vreemdeling laten meewegen dat het om een eerste toelating gaat en hij het familie- of gezinsleven met referent is gaan uitoefenen, terwijl hij wist dat hij hier niet rechtmatig verbleef. Daarnaast zijn er volgens de staatssecretaris geen 'insurmountable obstacles' om het familie- of gezinsleven met referent in Iran uit te oefenen. Dat ongehuwd samenwonen daar niet is toegestaan, is een omstandigheid die referent in aanmerking moet nemen bij haar keuze om naar Iran te gaan, maar is volgens hem geen reden om de vreemdeling hier verblijfsrecht toe te kennen. Als zij niet met elkaar willen trouwen, is dat hun persoonlijke keuze. Het christelijke geloof van referent staat niet aan een huwelijk in de weg, omdat de Iraanse wetgeving alleen een huwelijk tussen een niet-islamitische man met een islamitische vrouw verbiedt. Hij erkent dat het voor referent, door haar Nederlandse achtergrond, moeilijk zal zijn om zich aan te passen aan een leven in Iran en dat dit een 'certain degree of hardship' oplevert, maar dit maakt niet dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Dit zal aanpassingsvermogen vragen van referent, maar er mag van haar worden verwacht dat zij zich daar met de ondersteuning van de vreemdeling kan handhaven, ook zonder eventuele steun van zijn familie.

Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris alle aangevoerde belangen in zijn afweging betrokken. Hij heeft niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling het gezinsleven met referent is aangegaan en heeft geïntensiveerd terwijl hij wist dat hij niet in Nederland mocht zijn. Uit de jurisprudentie volgt dat in een dergelijk geval slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een verplichting rust op Nederland om de vreemdeling hier verblijf toe te staan (uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8060). Het beroep van de vreemdeling op de arresten van het EHRM van 2 november 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 slaagt niet. Anders dan in deze arresten, doen zich hier niet zulke uitzonderlijke omstandigheden voor. Zo heeft de vreemdeling bijvoorbeeld niet eerder een verblijfsvergunning gehad en is zijn aanwezigheid in Nederland niet voor lange tijd gedoogd. Tot slot heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM geen recht geeft op een vrije domiciliekeuze en dat de kans op gezinshereniging in Nederland voor de vreemdeling en referent niet volledig uitzichtloos is.

De beroepsgrond faalt. Het beroep is ongegrond.
RvS 201904973/1/V3, 9.10.20
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2020:2404