Appellant ontvangt een Wajong-uitkering. Het college heeft aanleiding gezien om aan appellant bijzondere bijstand toe te kennen voor een bedrag van € 67,- per maand. Bij het bepalen van de hoogte van dit bedrag, heeft het college aansluiting gezocht bij de kinderbijslag. Het college heeft aangenomen dat bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bestaanskosten tot voornoemd bedrag.
Het college is terecht tot de conclusie gekomen dat geen recht bestaat op meer bijzondere bijstand, omdat niet is gebleken dat zich andere noodzakelijke bestaanskosten voordoen, die niet uit het inkomen van appellant kunnen worden voldaan. Appellant stelt dat duidelijk is, dat hij door het niet kunnen erkennen van zijn kind en door het niet-rechtmatige verblijf van zijn partner bepaalde toeslagen en andere voorzieningen is misgelopen. Appellant miskent hiermee dat bijzondere bijstand niet is bedoeld voor vergoeding van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, maar voor andere dan algemene bestaanskosten.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn kind recht heeft op een toereikende levensstandaard, zoals is neergelegd in de artikelen 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), in verbinding met de artikelen 2 en 3 van het IVRK. In dit geval is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de weigering om voor een hoger bedrag bijzondere bijstand te verlenen onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Appellant heeft niet concreet gemaakt waarom en in welk opzicht de door hem genoemde verdragsbepalingen zijn geschonden. Daarbij komt dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, omdat die bepaling onvoldoende concreet is.
CRvB 18 6223 PW, 8.9.20
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRvB:2020:2114