HvJ EU: geen vreemdelingendetentie tijdens lopende vovo in asielprocedure

Het hoofdgeding betreft drie derdelanders, C, J en S, waarvan de asielaanvraag is afgewezen en die vervolgens in bewaring zijn gesteld om hun terugkeer voor te bereiden. De Afdeling oordeelt dat, om te beoordelen of de bewaringsmaatregelen rechtmatig zijn genomen, er dient te worden uitgemaakt of een door een lidstaat verleende toestemming om op het grondgebied te blijven, eraan in de weg staat dat het verblijf van de betrokkene als illegaal wordt beschouwd zolang niet op diens verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. Daarop heeft de Afdeling het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing te nemen aangaande of ten eerste het louter indienen van een verzoek om een vovo tot gevolg heeft dat een vreemdeling niet langer illegaal verblijft en ten tweede of het dan van belang is dat het nationale recht – i.v.m. het non-refoulement beginsel – erin voorziet dat de vreemdeling niet zal worden verwijderd voordat een rechterlijke instantie op verzoek heeft beslist dat het beroep tegen de beslissing tot afwijzing niet mag worden afgewacht.

Naar het oordeel van het Hof verzetten EU-richtlijnen zich ertegen dat een derdelander, wiens verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de bevoegde bestuurlijke autoriteit als kennelijk ongegrond is afgewezen, in bewaring wordt gesteld met het oog op zijn uitzetting wanneer hij legaal op het nationale grondgebied verblijft tijdens de vovo-procedure in beroep.

HvJEU, C-269/18 PPU, C e.a. v Staatssecretaris, 5.7.18
http://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?language=en&num=C-269/18