HvJ EU: individueel oordeel nodig over afhankelijkheid familieleden (buiten gezin)

Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van de gezinsherenigingsrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat de gezinshereniging van de zus van een vluchteling enkel toestaat wanneer zij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat is om zelf te voorzien in haar levensonderhoud.

Het hof benadrukt dat de bepaling in kwestie van facultatieve aard is, waarbij de lidstaat aanzienlijke beoordelingsmarge heeft. Die speelruimte wordt beperkt door de voorwaarde dat het betreffende gezinslid ten laste komt van de vluchteling. Volgens de rechtspraak van het Hof veronderstelt dit dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de houder van het verblijfsrecht. Evenwel valt niet uit te sluiten dat de vluchteling door omstandigheden buiten zijn wil die steun niet of niet langer kan verlenen, bijvoorbeeld wanneer de vluchteling in de materiële onmogelijkheid verkeert om de nodige middelen over te maken of wanneer hij vreest dat hij de veiligheid van zijn gezinsleden in gevaar brengt door met hen contact op te nemen. Derhalve moet een gezinslid van een vluchteling worden geacht ten laste van deze vluchteling te komen wanneer dat gezinslid daadwerkelijk afhankelijk is van die vluchteling omdat het ten eerste in zijn staat van herkomst, gelet op zijn economische en sociale toestand, niet in zijn basisbehoeften kan voorzien op het tijdstip van de gezinsherenigingsaanvraag, en omdat ten tweede vaststaat dat het gezinslid daadwerkelijk door de vluchteling materieel wordt gesteund of dat de vluchteling degene is die het best in staat is om de vereiste materiële steun te verlenen. Lidstaten kunnen voorzien in aanvullende vereisten omtrent de aard van de afhankelijkheids-relatie, met name door te eisen dat de betrokken gezinsleden om bepaalde redenen te zijnen laste komen. Er mag evenwel geen afbreuk worden gedaan aan het doel en het nuttige effect van de richtlijn. Bovendien moeten zowel de grondrechten als het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd worden.

De Gezinsherenigingsrichtlijn staat er in beginsel niet aan in de weg dat de lidstaten eisen dat de afhankelijkheidsrelatie wordt veroorzaakt door de gezondheidstoestand van het gezinslid. Dit dient op geïndividualiseerde wijze onderzocht te worden. Hieruit volgt met name dat een verzoek om gezinshereniging niet kan worden afgewezen op de enkele grond dat de aandoening waaraan het gezinslid lijdt, automatisch wordt geacht niet te kunnen resulteren in een dergelijke afhankelijkheidsrelatie. Meer in het bijzonder moet bij het geïndividualiseerde onderzoek op evenwichtige en redelijke wijze rekening worden gehouden met alle relevante aspecten van de persoonlijke situatie van het gezinslid, zoals haar leeftijd, haar opleidingsniveau, haar professionele en financiële situatie alsook haar gezondheidstoestand. Bovendien moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het feit dat de omvang van de behoeften sterk kan verschillen van persoon tot persoon en met de bijzondere situatie van vluchtelingen, inzonderheid met de specifieke moeilijkheden die zij ondervinden bij het verkrijgen van bewijsmateriaal in hun land van herkomst.

HvJEU C-519/18, 12.12.19
http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=221527&pageIndex=0&doclang=NL&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=617300