De vreemdeling (LF) die sinds 1996 in Bulgarije verblijft legt aan zijn een elfde asielaanvraag ten grondslag dat hij een groot deel van zijn leven in Bulgarije had doorgebracht en wegens de juridische leemte rond zijn verblijf in die lidstaat geen toegang had gehad tot een ziektekostenverzekering of medische follow-up. De DAB, de beslissingsautoriteit in Bulgarije, heeft deze asielaanvraag afgewezen. De Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter eerste aanleg) oordeelt dat de vreemdeling in een situatie van verregaande materiële deprivatie, in de zin van onder andere het Jawo-arrest, heeft geleefd in Bulgarije. De Bulgaarse autoriteiten hebben niet voldaan aan de verwijderingsplicht van artikel 8 Terugkeerrichtlijn (TRi).
Het Hof verklaart voor recht dat:
De Procedurerichtlijn staat er niet aan in de weg dat een lidstaat een verblijfsrecht toekent aan een vreemdeling om redenen die geen verband houden met de algemene opzet en de doelstellingen van deze richtlijn, voor zover dit verblijfsrecht duidelijk verschilt van de internationale bescherming.
Ingevolge artikel 14 lid 2 TRi moet een lidstaat die niet in staat is om een vreemdeling te verwijderen binnen de overeenkomstig artikel 8 TRi vastgestelde termijnen, aan deze vreemdeling een schriftelijke bevestiging verstrekken dat het terugkeerbesluit tijdelijk niet zal worden uitgevoerd.
Ingevolge de artikelen 1, 4 en 7 EU-Handvest, gelezen in samenhang met de Terugkeerrichtlijn, is een lidstaat niet verplicht om op grond van dwingende humanitaire overwegingen een verblijfsrecht toe te kennen aan een vreemdeling die thans illegaal op zijn grondgebied verblijft, ongeacht hoe lang deze vreemdeling reeds op dat grondgebied verblijft.
NB uit de tekst:
Overweging 74: Bovendien moeten de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115 het uit artikel 4 van het Handvest voortvloeiende verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen in acht nemen. Hieruit volgt dat zij er ook voor moeten zorgen dat een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander zich, zolang hij niet van dat grondgebied is verwijderd, niet in een door dat artikel 4 verboden situatie bevindt.
Overweging 75: Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat dit artikel 4 wordt geschonden in het geval dat de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzen om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 92, en 16 juli 2020, en Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 51).
HvJEU C-352/23 (Changu), 12.9.24
ECLI:EU:C:2024:748
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-352/23