Rb: alsnog kinderopvangtoeslag als tegemoetkoming voor te laat gelegaliseerde Chavez-partner

IND luidt dat de echtgenote zich op 26 juli 2018 nog in het land van herkomst bevond, en dat de BRP vermeldt dat de echtgenote zich op 13 augustus 2019 in Nederland heeft gevestigd. En voorts dat vaststaat dat de echtgenote zorgtaken verricht voor haar 2 kinderen en zij daarom in ieder geval met ingang van de datum waarop de Chavez-beschikking is afgegeven, rechtmatig verblijf heeft in NL (i.e. 8 april 2020). Ten slotte is vermeld dat de echtgenote vanaf de dag dat zij in Nederland is gevestigd al rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van art. 20 VWEU. Verweerder concludeert uit dit antwoord dat de echtgenote niet reeds voor augustus 2019 een afgeleid verblijfsrecht had.

In geschil is of er in de periode van mei tot en met augustus 2019 sprake is van een afgeleid verblijfsrecht van echtgenote. De rechtbank onthoudt zich van een oordeel over het al dan niet bestaan van een afgeleid verblijfsrecht van de echtgenote met ingang van de dag dat de kinderen in Nederland zijn gekomen. De rechtbank bepaalt dat het hiervoor geschetste verloop en de uitkomst (of het gebrek) daarvan, niet in eisers nadeel mag zijn. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat, was de echtgenote eerder op grond van een juist verlopen aanvraagprocedure een Chavez-beschikking verleend, de aanvraag om kinderopvangtoeslag in het geheel niet nodig was geweest. Zijn echtgenote had dan in Nederland voor de kinderen kunnen zorgen. De rechtbank oordeelt dat dit geldt voor de maanden mei, juni en juli 2019. De rechtbank oordeelt dat de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, WKO te strikt zijn toegepast. Voor de maand augustus geldt dit niet, omdat niet in geschil is dat de echtgenote van eiser de hele maand augustus in Nederland was. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

Beroep gedeeltelijk gegrond.
Rb Den Haag SGR 20/6712, 29.6.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:6659