Deze zaak gaat over het recht op studiefinanciering voor een gezinslid van iemand met een vergunning niet-tijdelijk humanitair die is gevolgd op een vergunning medische behandeling. Door die voorgeschiedenis is er volgens de wet geen recht op studiefinanciering, in tegenstelling tot statushouders die hiervóór een vergunning tijdelijk-humanitair hadden:
De rechtbank is van oordeel dat nu enkel de verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ verband houdend met de beperking ‘tijdelijk humanitair’ in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bsf 2000 is genoemd en niet ook de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ verband houdend met de beperking ‘medische behandeling’, daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt binnen de groep vreemdelingen die de verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitair’ hebben. Hiervoor bestaat geen objectieve rechtvaardiging, omdat niet wordt voldaan aan het tweede vereiste, een legitiem doel. Het gemaakte onderscheid is dan ook in strijd met artikel 14 van het EVRM in combinatie met artikel 2 EP EVRM.
Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
Rb Amsterdam AMS 18/4720, 8.1.19
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:81