RvS: geen uitzetting naar Libië mogelijk

De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbreekt, omdat de staatssecretaris bij de eerdere besluiten op zijn asielaanvraag is uitgegaan van zijn Libische nationaliteit.

Tussen partijen is niet in geschil dat gedwongen terugkeer naar Libië niet mogelijk is. Verder blijkt dat de staatssecretaris voor de vreemdeling een aanvraag voor afgifte van een laissez-passer bij de Libische autoriteiten heeft ingediend. De staatssecretaris heeft niet aangegeven dat hij zich mede richt op uitzetting naar een ander land dan Libië.

Hieruit volgt dat de uitzettingshandelingen van de staatssecretaris uitsluitend op Libië zijn gericht. Nu de onmogelijkheid van een gedwongen terugkeer naar dit land vaststaat, kan vaststelling van de nationaliteit van de vreemdeling in elk geval geen uitzetting naar Libië bewerkstelligen. Daarom heeft de rechtbank op de grond dat de nationaliteit van de vreemdeling niet is vastgesteld, ten onrechte geoordeeld dat zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Libië niet ontbreekt. De inbewaringstelling van de vreemdeling is dus onrechtmatig.

De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
RvS 202102020/1/V3, 22.4.21
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2021:873