RvS: geen vertrektermijn bij veilige herkomstlanden terecht

Blijkens de overwegingen 2, 6, 11 en 24 en artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn moeten besluiten die op grond van de Terugkeerrichtlijn worden genomen per geval worden vastgesteld en moeten deze terdege rekening houden met de grondrechten van de betrokkene. Het Hof leidt hieruit af dat een lidstaat niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek.

De Immigratie- en Naturalisatiedienst onthoudt de vertrektermijn indien sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd welke op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond is afgewezen. Deze toevoeging heeft als achtergrond dat hier sprake is van een evidente afwijzing, waarbij zich tevens de omstandigheid voordoet dat verwijdering naar het land van herkomst veelal eenvoudig te realiseren valt, aldus de staatssecretaris in de toelichting. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze toelichting zich niet verdraagt met de individuele beoordeling en afweging die het Hof voorschrijft, nu de staatssecretaris, gezien de in het WBV 2016/2 opgenomen proportionaliteitstoets, het beleid voert dat van het onthouden van een vertrektermijn wordt afgezien indien de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling daartoe nopen.

Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel maken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de vreemdeling een vertrektermijn wordt onthouden en dat in het geval van de vreemdeling geen redenen zijn om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.

De grief slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
RvS 201603388/1/V3, 6.12.16
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2016:3281