De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Hij verblijft sinds 2002 samen met zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen in Nederland. De vreemdeling heeft op 2 mei 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft deze aanvraag afgewezen en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Rechtbank Zwolle heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, en de Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd.
De minister heeft daarna een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarin heeft hij zich opnieuw op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn kinderen geen sprake is van beschermenswaardig familie- of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM vanwege zijn medische omstandigheden. Volgens het BMA heeft de vreemdeling psychische klachten zal hij bij het uitblijven van behandeling bestaande uit therapie, medicatie en mantelzorg, verdergaand psychotisch decompenseren. De mantelzorg kan volgens het BMA niet slechts alleen en exclusief door zijn zoon en schoondochter gegeven worden….
De vreemdeling voert aan dat uit de brief van de verpleegkundig specialist volgt dat het hem niet lukt om andere mensen te vertrouwen zolang daar niemand van de familie bij aanwezig is, hij geen thuiszorg toelaat, hij in de een-op-eengesprekken met de hulpverleners niets zegt vanwege achterdocht vanuit zijn psychose en een hulpverleningstraject zonder aanwezigheid van de kinderen van de vreemdeling als decompenserend voor zijn psychose en zijn algehele functioneren wordt gezien.
De Afdeling volgt de vreemdeling in zijn betoog. Het is onduidelijk hoe de conclusie van het BMA dat de mantelzorg ook door derden verleend kan worden, zich verhoudt tot de conclusie van de verpleegkundig specialist dat een hulpverleningstraject zonder aanwezigheid van de kinderen van de vreemdeling als decompenserend voor zijn psychose en zijn algehele functioneren wordt gezien. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het BMA onder meer van belang acht dat de vreemdeling met een opvolgend mantelzorger of professionele hulpverlener een zodanige band moet kunnen opbouwen dat hij in gesprekken voldoende mededeelzaam wordt, terwijl de behandelaar verklaart dat er bij de vreemdeling het laatste jaar duidelijke cognitieve achteruitgang bij is gekomen, waardoor de achterdocht meer versterkt wordt. De Afdeling betrekt daarbij ook dat uit de brief van de behandelaren van de vreemdeling volgt dat de vreemdeling alleen een vertrouwensband heeft met twee vaste hulpverleners van Mediant en met zijn kinderen, en dat het wegvallen van deze vertrouwenspersonen snel zal leiden tot ernstige psychotische decompensatie. Gezien het voorgaande heeft het BMA zijn conclusie dat de mantelzorg door derden kan worden verleend onvoldoende toegelicht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt. Het Hoger Beroep tegen Rb Utrecht 19/7431, 5,2,21 en Rb Zwolle NL21.10064, 4.2.22 is gegrond.
RvS 202101619/1/V3 en 202201328/1/V3, 25.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4825