RvS: kwetsbare partner kan verblijfsrecht ontlenen aan Chavez-uitspraak, maar niet in dit geval

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846), doet de in onder meer het arrest Dereci bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit geldt niet alleen in situaties waarbij een minderjarige burger van de Unie betrokken is (zie het arrest Chavez-Vilchez).

In uitzonderlijke gevallen is voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU doet ontstaan. Uitgangspunt daarbij is dat de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is (arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308). Indien sprake is van een zodanige afhankelijkheids-relatie, moet gezien hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU. In dit verband wijst de Afdeling ook op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277), waarin de Hoge Raad tot een oordeel van gelijke strekking komt.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en derhalve in dit  geval te onderzoeken, of zich een situatie als hiervoor bedoeld voordoet. Hoewel het de verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, ligt het op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen, belast met de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir en artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, om, aan de hand van de door [appellanten] verstrekte gegevens en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of [appellant B] aan artikel 20 van het VWEU verblijfsrecht kan ontlenen.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dit geval op goede gronden aangenomen dat [appellant B] aan artikel 20 van het VWEU geen rechten kan ontlenen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de enkele niet onderbouwde stelling van [appellant A] dat zij arbeidsongeschikt is, geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat mogelijk sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat, in overleg met de staatssecretaris, onderzocht had moeten worden of aan [appellant B] afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU toekomt.

Het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond.
RvS 201804311/1/A2, 27.2.19
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2019:625