RvS: ondanks bijzondere medische situatie geen toeslagen ivm partner zonder verblijfsrecht

De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die meebrengen dat het onthouden van toeslagen aan [appellant] in strijd is met artikel 14 van het EVRM op grond waarvan artikel 9, tweede lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten.

Deze hogerberoepsgronden zien op de vraag of de uitsluiting van de tegemoetkomingen door de toepassing van het (door)koppelingsbeginsel in een redelijke, proportionele verhouding tot het legitieme doel staat. De onthouding van de tegemoetkomingen aan [appellant] kan onder zeer bijzondere, dat wil zeggen erg bezwarende, omstandigheden in een concreet geval in strijd zijn met het discriminatieverbod van artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM. In zo’n geval moet artikel 9, tweede lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing worden gelaten.

Volgens de door [appellant] overgelegde brief van een psychiater van het Regionaal Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie is zijn zoon daar eind 2014 aangemeld toen hij 18 maanden oud was. In het daarin opgenomen verslag van de intake is vermeld dat het kind van [appellant] en zijn echtgenote een ontwikkelingsachterstand heeft, een vermoeden van autisme bestaat en zijn gedrag zou kunnen wijzen op een forse hechtingsproblematiek. Er is gestart met een behandeling maar het feit dat de moeder met hem naar een asielzoekerscentrum zal moeten gaan omdat vader niet alleen voor het kind kan zorgen vanwege de borstvoeding die het kind nog krijgt en de posttraumatische stressstoornis waaraan de vader lijdt, zal die behandeling niet ten goede komen, aldus de psychiater.

Een overgelegd verslag van orthopedagoog van Sherpa Consult heeft betrekking op de eerste periode dat het kind van [appellant] een kindercentrum bezoekt. Volgens dit verslag is het voor goede hechting en veiligheid belangrijk dat het kind niet gescheiden wordt van zijn ouders. Indien hij wel gescheiden zal worden van één van zijn ouders, ontwikkelt hij mogelijk een reactieve hechtingsstoornis die een verhoogd risico heeft op het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen. Verder staat in het verslag dat wanneer er iets in de gezinssituatie verandert, dit van invloed zal zijn op de voorspelbaarheid en structuur waar hij baat bij heeft, en dus nadelige gevolgen kan hebben voor zijn ontwikkeling.

De Afdeling onderkent dat de omstandigheden voor de zoon van [appellant] ernstig zijn. Deze leiden er echter niet toe dat het onderscheid niet gerechtvaardigd is te achten en [appellant], hoewel deze omstandigheden niet tot een rechtmatig verblijf van zijn echtgenote hebben geleid, toch recht zou hebben op de tegemoetkomingen. [appellant] en zijn kind blijven, nu zij de Nederlandse nationaliteit hebben, van medische, sociale en psychische zorg verzekerd ongeacht de situatie van de echtgenote van [appellant]. Verder is van belang dat de verstrekking van huurtoeslag en zorgtoeslag niet tot doel hebben het waarborgen van het bestaansminimum.

De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten.

Het hoger beroep is ongegrond.
RvS 201804181/1/A2, 20.2.19
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2019:515

vergelijk ook RvS 201710002/1/A2, 20.2.19
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2019:526