De vreemdeling is in 2007 ongewenst verklaard met toepassing van art. 1F Vluchtelingenverdrag, omdat er gezien zijn werkzaamheden als officier voor de KhAD/WAD, ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan. Eind 2009 heeft hij zich met zijn Nederlandse echtgenote in België gevestigd, waar hem rechtmatig verblijf is toegekend als familielid van een Unieburger. In 2011 heeft hij de SvV&J verzocht de ongewenstverklaring op te heffen.
NIet in geschil is dat de vreemdeling valt onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2004/38 (Verblijfsrichtlijn) en dat indien art. 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, daarmee vaststaat dat de vreemdeling een werkelijke en ernstige bedreiging vormt a.b.i. art. 8.22 lid 1 Vb 2000. De Rb is ten onrechte ervan uitgegaan dat, indien art. 1F van toepassing is, onder de Verblijfsrichtlijn aanvullende redenen nodig zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
De toepasselijkheid van art. 1F leidt zonder meer tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Deze uitsluiting is ingevoerd om personen die de aan de vluchtelingenstatus verbonden bescherming onwaardig worden bevonden, daarvan uit te sluiten, en om te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven hebben begaan aan strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen ontsnappen. Het is niet in overeenstemming met dit dubbele doel, de uitsluiting van deze status afhankelijk te stellen van een actueel gevaar voor de lidstaat. Deze overwegingen van het HvJ EU gelden naar het oordeel van de Afdeling temeer bij de dreiging die uitgaat van de in deze zaak aan de orde zijnde misdrijven.
De aanwezigheid van een vreemdeling van wie in rechte vaststaat dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij een misdrijf genoemd in art. 1F heeft begaan vormt een rechtstreekse bedreiging voor de Nederlandse rechtsorde en de gemoedsrust van de Nederlandse bevolking. Die dreiging is naar zijn aard blijvend actueel. Niet is vereist dat de SvV&J een inschatting maakt van het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Hierbij vindt de Afdeling aansluiting bij HvJ EU 27 oktober 1977, Bouchereau, punt 27-29.
De enkele omstandigheid dat de vreemdeling in een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, brengt niet mee dat de SvV&J opnieuw aannemelijk moet maken dat het verblijf van de vreemdeling in Nederland ongewenst is, noch dat hij aannemelijk moet maken dat er een recidivegevaar bestaat.
Hoger beroep SvV&J kennelijk gegrond; vernietigt Rb Haarlem 24 januari 2014, AWB 13/11775; beroep ongegrond.
ABRvS, 201401560/1/V2, 15.6.15
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=EECLI:NL:RVS:2015:2008