Verweerder heeft terecht in het voordeel van eiseres meegewogen dat zij sinds 2002 in Nederland verblijft, hier naar school is geweest, stages heeft gelopen het inburgeringsexamen heeft gehaald, familieleden in Nederland heeft wonen en sociale contacten heeft opgebouwd. Hoewel verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres daarmee sterke banden met Nederland heeft opgebouwd heeft verweerder de belangenafweging desondanks in het nadeel van eiseres laten uitvallen.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden dat eiseres als minderjarige met haar moeder en zuster naar Nederland is gekomen en zij wel rechtmatig verblijf in Nederland hebben, niet kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. In het besluit wordt niet stilgestaan bij de band die eiseres heeft met haar moeder en zuster bij wie zij opgegroeid is. Weliswaar is zij inmiddels meerderjarig en is geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar moeder en zuster, maar dit laat onverlet dat deze band een factor van belang is bij het bepalen van de mate waarin het privéleven van eiseres verbonden is met Nederland.
Verweerder heeft in de belangenafweging voorts niet onderkend dat de keuze om naar Nederland te komen en hier zonder verblijfsrecht te verblijven niet de keuze van eiseres was, maar die van de moeder is geweest. Daarbij heeft verweerder evenmin betrokken dat, nu niet in geschil is dat dat de zuster en de moeder voor hun verblijfsrecht niet afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van eiseres, er om die reden geen risico op misbruik bestaat.
De rechtbank acht ten slotte van belang dat eiseres is ingeschreven in de BRP, lange tijd in NL verblijft en zij gedurende al die jaren niet door verweerder is uitgezet. Het feit dat dit niet is gebeurd dient meegewogen te worden in de belangenafweging.
Beroep gegrond.
Rb Den Haag, AWB 20/1150, 22.2.21