De minister stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van zicht op uitzetting naar Ethiopië.
In 2024 zijn er 32 nationaliteitsbevestigingen geweest en in 2025 waren dat er 8. Ook vinden er sinds 8 juli 2025 presentaties in persoon plaats bij het consulaat in Brussel. Van die nationaliteits-bevestigingen zijn er drie laissez-passers afgegeven. Hiervan zijn twee vreemdelingen daadwerkelijk gedwongen uitgezet onder begeleiding van de Koninklijke Marechaussee.
Rb Arnhem NL25.49497, 24.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19517
Op 17 oktober 2024 heeft het HvJEU een oordeel geveld in de zaak Ararat. In dit informatiebericht wordt toegelicht wat de gevolgen zijn van het arrest.
Wanneer een reguliere aanvraag om een verblijfsvergunning wordt afgewezen en er is sprake van herleving van een eerder asiel terugkeerbesluit, én er zijn signalen van een refoulementrisico, dan moet een geactualiseerde refoulementbeoordeling worden opgesteld.
Bij refoulementrisico wordt het terugkeerbesluit opgeheven. In het besluit wordt vermeld dat het eerder genomen terugkeerbesluit in de asielprocedure niet herleeft vanwege een refoulementrisico, en dat de betrokkene daarom niet wordt verwijderd/uitgezet naar het land van herkomst. Ook wordt in het besluit vermeld dat de plicht om Nederland te verlaten blijft bestaan, omdat asielverblijfsrecht niet ambtshalve kan worden verleend, maar alleen op basis van een daartoe strekkende aanvraag.
De Afdeling stelt vast dat de voorbereiding van de voorgestelde strafbaarstelling van illegaal verblijf niet zorgvuldig is geweest en dat een volwaardige en integrale weging van alle relevante belangen en overwegingen niet heeft plaatsgevonden.
De Afdeling onderschrijft de wens van de regering om strafbaarheid van hulpverleners uit te sluiten en daarover in de wet zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden. De juridische oplossing van de regering is om strafrechtelijke deelnemingsvormen, zoals medeplegen en medeplichtigheid, bij dit misdrijf volledig uit te sluiten. Het Wetboek van Strafrecht kent zo’n uitsluitingsgrond niet. De Afdeling vraagt de regering om in de toelichting bij de novelle in te gaan op de vraag hoe deze oplossing zich verhoudt tot de systematiek van het strafrecht.
In bepaalde situaties is illegaal verblijf van vreemdelingen op dit moment al strafbaar, bijvoorbeeld als iemand een inreisverbod heeft of ongewenst is verklaard. Hulpverleners die weten of een ernstige reden hebben om te vermoeden dat een vreemdeling die zij helpen een inreisverbod heeft of ongewenst is verklaard, blijven strafbaar. De Afdeling adviseert de regering om in de toelichting bij de novelle in te gaan op de verhouding tussen de nieuwe strafbaarstelling en de bestaande strafbaarstellingen en zo nodig het wetsvoorstel hierop aan te passen.
In verband met deze opmerkingen is aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting wenselijk.
https://www.raadvanstate.nl/adviezen/@154193/w03-25-00303-ii/, 29.10.25
From the conclusions:
De aanvragen van de minderjarige kinderen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn buiten behandeling gesteld en de aanvraag van de moeder om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen. De MvA&M heeft zich op het standpunt gesteld dat verblijf o.g.v. art. 12 lid 4 IVBPR geen geldige beperking is waaronder zij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan verlenen.
Uit de uitspraak van de ABRvS van 27 augustus 2025, volgt dat de MvA&M nog altijd een discretionaire bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De rb heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de MvA&M de kinderen terecht heeft tegengeworpen dat zij bij hun aanvragen geen beperking hebben genoemd. In het verlengde daarvan heeft de rb bovendien niet onderkend dat de MvA&M zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen leges kon vaststellen, en dat zij geen aanvraagformulier hebben gebruikt. Aan de vraag of art 12 lid 4 IVBPR rechtstreekse werking heeft en de kinderen daaraan een verblijfsrecht kunnen ontlenen, kan pas worden toegekomen als de MvA&M tot inhoudelijke behandeling van de aanvragen overgaat. Het oordeel van de rb daarover kon dan ook niet leiden tot de conclusie dat de MvA&M de aanvragen terecht buiten behandeling heeft gesteld.
Omdat die buitenbehandelingstelling van de kinderengeen stand houdt, kan de daarop gebaseerde afwijzing van de aanvraag van de moeder evenmin standhouden.
Hoger beroep tegen Rb den Haag NL22.13173, 18.10.22, gegrond.
RvS 202206432/1/V1, 31.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:5239
Op 26 juli 2017 is eiser ambtshalve in het bezit gesteld van een Chavez-vergunning. In 2023 heeft de minister vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als verzorgende ouder is komen te vervallen met ingang van 10 januari 2019, omdat eiser vanaf die datum niet meer samenwoont met zijn kinderen en niet is gebleken dat eiser, ondanks dat, toch nog aan de voorwaarden voldoet. ….
Eiser voert onder meer aan dat hij al langer aan de voorwaarden voor een Chavez-vergunning voldeed. Hij is in 2008 getrouwd en in januari 2009 is de oudste dochter geboren. Eiser meent dat hij in ieder geval vanaf de geboorte van zijn dochter aan de voorwaarden voldoet. Dat aan hem pas in 2017 een verblijfsdocument is afgegeven doet daaraan niet af.
De rechtbank volgt de minister niet. Aangezien de minister de duur van het rechtmatig verblijf gebruikt in het kader van de belangenafweging ligt het op de weg van de minister om de duur van dat rechtmatig verblijf dan ook concreet vast te stellen. Dit te meer nu het een declaratoir verblijfsrecht betreft en het bestaan daarvan dus niet afhankelijk is van enig verzoek van eiser. Hieruit volgt al dat er sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking.
De omstandigheid dat het Hof van Justitie pas in het arrest Zambrano prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20 van de VWEU heeft beantwoord, maakt evenmin dat uit het Verdrag van Lissabon kan worden afgeleid dat aan dat artikel “een meer zelfstandige rol van betekenis dient te worden gegeven” in de zin dat het bedoelde verblijfsrecht niet eerder dan 1 december 2009 zou kunnen worden vastgesteld.
Zoals uit het voorgaande blijkt is de rechtbank van oordeel dat de minister, gegeven de tegenwerping van de periode van (on)rechtmatig verblijf, al in het bestreden besluit tot een vaststelling had moeten komen van de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht. De stelling op de zitting dat eiser nog steeds langer onrechtmatig dan rechtmatig in Nederland verblijft kan de rechtbank zonder nadere motivering dan ook niet volgen. Hieruit volgt al dat de minister een nieuwe belangenafweging moet maken. Aan een beoordeling van de andere door de minister meegewogen belangen komt de rechtbank daarom niet toe.
Het beroep is gegrond.
Rb Groningen NL24.52102, 27.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19645
Eiser voert aan dat er wel een afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen hemzelf en het NLse kind. Eiser verricht samen met de moeder de zorgtaken en zij delen ook de financiële zorg. Het NLse kind is daarmee mede afhankelijk van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen eiser en het NLse kind . De minister heeft daarbij mogen betrekken dat het kind al twee juridische ouders heeft die zijn betrokken bij zijn zorg en opvoeding. De biologische vader heeft ook meerdere keren per maand omgang met zijn kind.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Rb Amsterdam NL24.49674 en NL24.49677, 6.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20288
zie ook Rb Amsterdam NL24.18991 en NL24.1997, 6.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20529
Naar aanleiding van het nieuwe ambtsbericht heeft de minister geconcludeerd om voor het noordwesten van Libië (inclusief Tripoli en Sirte) en Benghazi aan te nemen dat sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld gelet op, onder andere, het gebruik van middelen door strijdende partijen die kunnen leiden tot burgerdoden.
WBV 2025/21, 18.10.25 in Staatscourant 2025, 35107, 29.10.25
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-35107.html
zie ook landenbeleid libie: kamerstuk 19637 – 3492, 27.10.25
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19637-3492.html
Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 volgt dat het risico bij terugkeer naar Afghanistan moet worden beoordeeld aan de hand van de reden van het vertrek uit Afghanistan, het profiel van de teruggekeerde Afghaan en het bestaan van vetes en persoonlijke conflicten. In dit geval gaat het om eiser die Turkmeens is en daarmee tot een etnische minderheid behoort in Afghanistan die te maken heeft met discriminatie. Eiser had een afwijkend bidpatroon en droeg westerse kleding. Daarnaast is eiser gevlucht vanwege een conflict waarbij vier dorpshoofden van de Taliban betrokken zijn en is dus sprake van een bestaand persoonlijk conflict, waarbij bovendien de Taliban zelf betrokken is. Eiser verblijft bovendien al geruime tijd in het Westen, sinds eind 2021. Deze kenmerken heeft verweerder onvoldoende in onderlinge samenhang betrokken bij zijn beoordeling of eiser een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Afghanistan, door ze individueel te betrekken bij de beoordeling.
De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland verder is verwesterd. Dit heeft hij onderbouwd met verschillende stukken, waaruit blijkt dat eiser een zeer betrokken voetbalcoach is, voor zowel dames als kinderen, waaronder ook meisjes. Dit acht de rechtbank van belang, omdat dit openbare en vindbare informatie is. De rechtbank stelt daarom een motiveringsgebrek vast.
Beroep gegrond.
Rb Haarlem NL24.32751, 9.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:20822
Verweerder heeft de asielvergunning ingetrokken, omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. ….
Zoals uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter volgt, moet verweerder beoordelen of het achterhouden van de andere identiteitsgegevens doorslaggevend is geweest voor verlening van de vluchtelingenstatus. … Uit het dossier valt onvoldoende duidelijk op te maken wat de daadwerkelijke (doorslaggevende) reden is geweest voor het verlenen van de vluchtelingenstatus. Daar komt bij dat kort na de brief van eisers voormalige gemachtigde in 1992 de eerste aanvraag is ingewilligd, terwijl niet uit het dossier blijkt dat in die tijd nieuwe documenten of verklaringen aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd. Met de feiten en omstandigheden die nu bekend zijn, is voor verweerder dan ook niet adequaat te beoordelen of het achterhouden van de andere identiteitsgegevens doorslaggevend is geweest voor de vergunningverlening. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het achterhouden van de juiste dan wel andere identiteitsgegevens doorslaggevend was voor het verlenen van de vluchtelingenstatus.
Beroep gegrond.
Rb den Haag NL25.15066, 20.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:19764