Bij een nieuw terugkeerbesluit moet de minister rekening houden met het belang van de kinderen, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand van de vreemdeling en haar kinderen, en hij moet zorg dragen voor de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement. Uit het terugkeerbesluit blijkt niet dat de minister dat beginsel in acht heeft genomen. Hij heeft zich namelijk over de asielgerelateerde omstandigheden alleen op het standpunt gesteld dat het de vreemdeling vrijstaat om daarvoor een asielaanvraag in te dienen. …
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister dat ten onrechte niet heeft gedaan. … Dat de vreemdeling naar aanleiding van het voornemen tot het nemen van het nieuwe terugkeerbesluit een zienswijze naar voren heeft kunnen brengen, acht de Afdeling in dit geval onvoldoende. Zij heeft in haar zienswijze verzocht om gehoord te worden. Vervolgens heeft de minister zonder gehoor of nadere vraagstelling een besluit genomen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister het terugkeerbesluit niet zorgvuldig heeft voorbereid.
De grief tegen Rb Amsterdam 20/9562 en 22/1328, 20.6.22 faalt.
RvS 202204309/1/V1, 15.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4661
De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Hij verblijft sinds 2002 samen met zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen in Nederland. De vreemdeling heeft op 2 mei 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft deze aanvraag afgewezen en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Rechtbank Zwolle heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, en de Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd.
De minister heeft daarna een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarin heeft hij zich opnieuw op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn kinderen geen sprake is van beschermenswaardig familie- of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM vanwege zijn medische omstandigheden. Volgens het BMA heeft de vreemdeling psychische klachten zal hij bij het uitblijven van behandeling bestaande uit therapie, medicatie en mantelzorg, verdergaand psychotisch decompenseren. De mantelzorg kan volgens het BMA niet slechts alleen en exclusief door zijn zoon en schoondochter gegeven worden….
De vreemdeling voert aan dat uit de brief van de verpleegkundig specialist volgt dat het hem niet lukt om andere mensen te vertrouwen zolang daar niemand van de familie bij aanwezig is, hij geen thuiszorg toelaat, hij in de een-op-eengesprekken met de hulpverleners niets zegt vanwege achterdocht vanuit zijn psychose en een hulpverleningstraject zonder aanwezigheid van de kinderen van de vreemdeling als decompenserend voor zijn psychose en zijn algehele functioneren wordt gezien.
De Afdeling volgt de vreemdeling in zijn betoog. Het is onduidelijk hoe de conclusie van het BMA dat de mantelzorg ook door derden verleend kan worden, zich verhoudt tot de conclusie van de verpleegkundig specialist dat een hulpverleningstraject zonder aanwezigheid van de kinderen van de vreemdeling als decompenserend voor zijn psychose en zijn algehele functioneren wordt gezien. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het BMA onder meer van belang acht dat de vreemdeling met een opvolgend mantelzorger of professionele hulpverlener een zodanige band moet kunnen opbouwen dat hij in gesprekken voldoende mededeelzaam wordt, terwijl de behandelaar verklaart dat er bij de vreemdeling het laatste jaar duidelijke cognitieve achteruitgang bij is gekomen, waardoor de achterdocht meer versterkt wordt. De Afdeling betrekt daarbij ook dat uit de brief van de behandelaren van de vreemdeling volgt dat de vreemdeling alleen een vertrouwensband heeft met twee vaste hulpverleners van Mediant en met zijn kinderen, en dat het wegvallen van deze vertrouwenspersonen snel zal leiden tot ernstige psychotische decompensatie. Gezien het voorgaande heeft het BMA zijn conclusie dat de mantelzorg door derden kan worden verleend onvoldoende toegelicht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt. Het Hoger Beroep tegen Rb Utrecht 19/7431, 5,2,21 en Rb Zwolle NL21.10064, 4.2.22 is gegrond.
RvS 202101619/1/V3 en 202201328/1/V3, 25.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4825
De vreemdeling beoogt verblijf bij zijn minderjarige NLse zoon. Zijn zoon is geboren in 2012 en woont bij zijn moeder, de ex-partner van de vreemdeling. De vreemdeling heeft de eerste negen levensjaren van zijn zoon in Marokko gewoond. Sinds 8 maart 2022 staat hij in Nederland met zijn zoon en ex-partner op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) ingeschreven.
De vreemdeling stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn zoon afgeleid verblijfsrecht heeft. Om zijn aanvraag te onderbouwen heeft hij onder andere verklaringen van hemzelf, zijn ex-partner en meerdere buren overgelegd, een e-mail van de school van zijn zoon, een verklaring van het zwembad van zijn zoon en meerdere foto’s. In bezwaar heeft hij onder meer een e-mail overgelegd van een instantie waar zijn zoon groepsbegeleiding volgt, een brief van een orthoptist, nog een verklaring van school, meer verklaringen van buren, een verklaring van een buschauffeur van de schoolbus van zijn zoon, een brief van een fysiotherapeut, een verklaring van de huisarts en opnieuw meerdere foto’s. Hieruit blijkt dat hij aanwezig is geweest bij de gesprekken op school, iedere week zijn zoon naar zwemles heeft begeleid, mee is geweest naar het spreekuur van de orthoptist, met zijn zoon bij de huisarts en logopedist is geweest en zijn zoon afzet bij de schoolbus. De minister heeft zich volgens de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat dit marginale zorgtaken zijn.
De vreemdeling betoogt terecht dat uit deze overwegingen van de rechtbank onvoldoende blijkt waarom hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. Daarbij acht de Afdeling van belang dat niet in geschil is dat de vreemdeling sinds in ieder geval 8 maart 2022 samenwoont met zijn zoon, dat hij en zijn ex-partner verklaren dat hij een deel van de dagelijkse taken op zich neemt en dat uit de overgelegde stukken blijkt dat hij ook diverse andere taken verricht bij de opvoeding van zijn zoon. De vreemdeling wijst er verder terecht op dat uit informatiebericht 2023/31 volgt dat de minister bij samenwoning van een derdelandsouder met zijn kind in de meeste gevallen aanneemt dat de ouder daadwerkelijke zorg‑ en opvoedingstaken verricht. Weliswaar heeft de minister er ter zitting bij de rechtbank op gewezen dat de vreemdeling ten tijde van de beslissing op bezwaar pas een jaar op hetzelfde adres als zijn zoon woonde, maar in het licht van de overgelegde stukken en verklaringen heeft hij met dit standpunt ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit geval niet aanneemt dat de vreemdeling gedurende dat jaar daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken heeft verricht. De derde grief slaagt.
Het hoger beroep tegen Rb Middelburg NL23.9161, 27.6.23 is gegrond
RvS 202304147/1/V2, 19.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4700
Op grond van de informatie in het ambtsbericht concludeer ik dat ahmadi’s, christenen, afvalligen van het islamitisch geloof, hazara’s, lhbti’s en journalisten en mensenrechtenverdedigers nog altijd in bepaalde mate risico lopen om slachtoffer te worden van geweld en vervolging. Deze groepen blijven daarom aangemerkt als risicoprofiel.
Na het afzetten van de toenmalige premier Imran Khan, lopen ook leiders en leden van de partij, Pakistan Thereek-e-Insaf (PTI) in algemene zin een bepaalde mate van risico om slachtoffer te worden van geweld en vervolging. Om die reden heb ik besloten om leiders en leden van PTI op te nemen als risicoprofiel.
Verder heb ik op basis van de informatie in het ambtsbericht beleidsmatig aangenomen dat er in de provincies Balochistan en Khyber Pakhtunkhwa (KP) sprake is van de laagste gradatie (relatief lager niveau van willekeurig geweld) van een situatie zoals bedoeld in artikel 15 onder c van de Kwalificatierichtlijn.
https://open.overheid.nl/documenten/dpc-c0bec53a526caba746d15de26a4442ad461df320/pdf, 26.11.24
De vreemdeling heeft betoogd dat het onduidelijk is of Afghanen die vrijwillig terugkeren vanuit het Westen, een reëel risico op ernstige schade lopen en dat dit niet voor zijn rekening mag komen….
Uit de openbare bronnen volgt dat er weinig informatie is over de situatie van Afghanen die na de machtsovername door de Taliban vanuit westerse landen naar Afghanistan zijn teruggekeerd. De informatie die er wel is, laat een diffuus beeld zien. De Taliban lijken volgens sommige bronnen coulant te zijn tegenover terugkeerders, maar anderzijds zien zij Afghanen die vanwege de machtsovername zijn vertrokken, als verraders. Verder bestaat onder de Taliban het beeld dat Afghanen die in het Westen hebben verbleven, westerse normen en waarden hebben overgenomen en de islamitische normen niet hebben nageleefd. Maar andere bronnen melden dat er geen directe relatie is tussen problemen bij terugkeer en het verblijf in het Westen. Ook zijn er sinds de machtsovername vanuit westerse landen geen Afghanen gedwongen uitgezet en is het maar de vraag of de Taliban altijd op de hoogte zijn van Afghanen die vrijwillig uit het Westen terugkeren. Hoewel de informatie uit de openbare bronnen niet eenduidig is, kan daaruit wel worden afgeleid dat vreemdelingen bij terugkeer naar Afghanistan vanwege hun verblijf in het Westen in de negatieve belangstelling van de Taliban, familieleden of dorpsgenoten kunnen komen te staan. Maar dat is onvoldoende om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. De Afdeling is van oordeel dat de beschikbare informatie uit de openbare bronnen geen aanknopingspunten bevat dat uit westerse landen teruggekeerde Afghanen, alleen al wegens verblijf in een westers land, systematisch aan een vernederende of onmenselijke behandeling van een zekere ernst worden blootgesteld. Het algemene beeld is dat het risico op een vernederende of onmenselijke behandeling vooral samenhangt met de reden van vertrek uit Afghanistan, het profiel van de teruggekeerde Afghaan zelf en het bestaan van vetes en persoonlijke conflicten. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren na een verblijf in het Westen, zijn daarom niet aan te merken als een groep die een reëel risico op ernstige schade loopt wegens dat verblijf in het Westen. Het betoog faalt….
De vreemdeling heeft gesteld dat hij uit het noordoosten van Afghanistan komt en ter zitting bij de Afdeling dat hij door zijn achternaam ook als zodanig te herkennen is. De vreemdeling heeft gewezen op informatie uit openbare bronnen waaruit blijkt dat er in dat gebied sprake is van vijandigheid tussen de Taliban en de NRF en dat de Taliban Tadzjieken ervan verdenkt de NRF te steunen. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de minister deze omstandigheid niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld met de andere aangevoerde omstandigheden. Gelet op het voorgaande, betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij het beoordelen van het terugkeerrisico niet de aangedragen individuele omstandigheden in onderlinge samenhang heeft bezien. De grieven slagen.
Het hoger beroep tegen Rb Groningen NL23.40122, 6.3.24 is gegrond.
RvS 202401559/1/V2, 20.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4649
vgl ook: RvS 202301071/1/V2, 20.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4647
vgl ook: RvS 202401462/1/V2. 20.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4648
In de periode 1 augustus 2021 t/m 30 september 2024 zijn ca. 2.580 beslissingen genomen op asielaanvragen (eerste en herhaalde aanvragen) ingediend door Afghaanse vrouwen (de overgrote meerderheid waren Afghaanse overgebrachte personen in het kader van de evacuatie). Daarvan is 95% ingewilligd en 5% afgewezen of afgehandeld met een andere afdoening (m.n. intrekking aanvraag). In vrijwel alle zaken waarin werd afgewezen was dat op formele gronden (Dublin, bescherming in andere lidstaat, buiten behandelingstelling omdat aanvrager niet meer aanwezig was).
Van 1 juli t/m 30 september jl. zijn 40 beslissingen genomen op asielaanvragen (eerste en herhaalde aanvragen) ingediend door Afghaanse vrouwen. Daarvan is 75% ingewilligd en 25% afgewezen of afgehandeld met een andere afdoening (m.n. intrekking aanvraag). In vrijwel alle zaken waarin werd afgewezen was dat op formele gronden (Dublin, bescherming in andere lidstaat, buiten behandeling-stelling omdat aanvrager niet meer aanwezig was).
Op 1 oktober stonden bij de IND 260 asielaanvragen (eerste en herhaalde aanvragen en zij-instroom) ingediend door Afghaanse vrouwen open.
Antwoord kamervraag 591, 18.11.24
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20242025-591.html
Uit de Afdelingsuitspraken van 24 juni 2003 (200301315/1) en 16 oktober 2006 (200607019/1) volgt dat een op eigen naam ingediende aanvraag van een kind, dat ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag is vertegenwoordigd door een familielid, geen herhaalde aanvraag is indien het kind bij die gelegenheid voor het eerst een grond naar voren heeft kunnen brengen, die bij uitstek op de eigen persoon betrekking heeft, zodanig specifiek is en op zichzelf staat, dat niet begrepen is in hetgeen familielid bij de eerste aanvraag naar voren heeft gebracht.
De slechthorendheid van het kind is niet betrokken in de vorige aanvraag. De minister dient nog te beoordelen of de kinderen door hun slechthorendheid discriminatie zullen ondervinden waardoor zij dusdanig in hun bestaansmogelijkheden worden beperkt dat het voor hen onmogelijk is om in Jordanië op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren.
Rb Haarlem NL24.36160, 18.11.24
De eerste stap bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c is de vraag of er sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict en of er sprake is van willekeurig geweld dat plaatsvindt binnen dit gewapend conflict. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord dient vervolgens vastgesteld te worden welke mate van willekeurig geweld dat teweeg brengt. Er worden drie gradaties onderscheiden die relevant zijn voor de toetsing aan artikel 15c. …
Concreet leidt dit tot de volgende gradaties:
https://www.inlia.nl/download/1555, 19.11.24
Het Europees Hof van Justitie hanteert in haar uitspraak (C-646/21) niet de term ‘verwestering’, maar spreekt van ‘de vereenzelviging van (minderjarige) vrouwen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw’ (verder: vereenzelviging). De minister heeft besloten om bij deze beoordeling aan te sluiten en niet langer te spreken van ‘verwestering’.
Concreet moet de vereenzelviging betekenen dat de vrouw in haar dagelijks leven het voordeel van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen moet willen genieten. Het Hof komt tot de conclusie dat vrouwen die een dergelijke vereenzelviging als kenmerk hebben, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, kunnen worden geacht te behoren tot „een specifieke sociale groep’, indien zij in hun land van herkomst als afwijkend worden gezien.
Het nieuwe beoordelingskader voor het toekennen van vluchtelingschap betreft een drietrapsbeoordeling. Allereerst moet de IND beoordelen of in het individuele geval sprake is van vereenzelviging die is te herleiden naar de fundamentele waarde die de vrouw hecht aan de gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Vervolgens stelt de IND vast of de sociale groep waartoe de vrouw stelt te behoren, in het land van herkomst daadwerkelijk als afwijkend wordt beschouwd. Als de IND heeft geconcludeerd dat er daadwerkelijk sprake is van het (toegedicht) behoren tot een sociale groep als gevolg van de vereenzelviging, dan moet vervolgens vastgesteld worden dat er daadwerkelijk een vrees is voor daden van vervolging als gevolg hiervan.
WBV 2024/23, 24.11.24 in Staatscourant 2024, 38596, 28.11.24
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-38596.html
De vreemdeling heeft op 4 juli 2022 een eerste asielaanvraag gedaan in Nederland. De minister heeft die asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening daarvoor verantwoordelijk was. De uiterlijke overdrachtstermijn van de eerste asielaanvraag is verstreken op 20 april 2023. Vóór het verstrijken van die termijn heeft de vreemdeling op 11 januari 2023 een tweede asielaanvraag ingediend. De minister had tot 20 april 2023 de vreemdeling tijdens deze tweede asielaanvraag mogen overdragen. Dit heeft de minister echter nagelaten. Daarom is Nederland verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag.
Hoger beroep tegen Rb Roermond NL23.9075, 12.7.24, ongegrond
RvS 202404501/1/V3, 13.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4581