Het verschil in behandeling is in dit geval in beslissende mate op grond van afkomst. Als eerder gezegd volgt uit het juridisch kader, en in het bijzonder uit het arrest Timishev tegen Rusland, dat een dergelijk onderscheid in behandeling nooit objectief gerechtvaardigd kan worden in een democratische samenleving. Dit betekent dat de rechtbank anders dan verweerder, en anders dan in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie, van oordeel is dat in deze procedure geen plaats is voor de ''compelling or very weighty reasons''-test.
De bevinding van de rechtbank sluit aan bij de waarschuwing die de Speciaal Rapporteur van de Verenigde Naties voor hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante onverdraagzaamheid (VN Speciaal Rapporteur Racisme) uitspreekt in zijn Amicus Curiae Brief uit 2018. De Speciaal Rapporteur is van oordeel dat het hier aan de orde zijnde onderscheid tussen Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten in strijd is met het IVUR. …
De rechtbank is er van op de hoogte dat de Amicus Curiae Brief eerder aan de orde is geweest bij de Afdeling in zaken over de intrekking van het Nederlanderschap. Het ging toen echter om de vraag of sprake is van directe discriminatie op grond van nationaliteit, of indirecte discriminatie op grond van ras, etnische afkomst of religie. Zoals uit het bovenstaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van directe discriminatie op grond van afkomst of nationale of etnische afstamming.
De rechtbank concludeert dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, verweerder bij de toepassing van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN een verboden onderscheid maakt op basis van afkomst of nationale of etnische afstamming tussen Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten….. Daarom verklaart de rechtbank dit artikel onverbindend. Dit betekent dat eisers beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Daarnaast herroept de rechtbank het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Rb Amsterdam AMS 23/6089, 24.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2025:1849
idem Rb Amsterdam AWB 21/4887, 24.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:4682
De minister heeft de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘zoekjaar hoogopgeleiden’ afgewezen, omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) heeft. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat een vrijstelling van het mvv-vereiste geldt indien de vreemdeling eerder een verblijfsvergunning heeft gehad en deze op het moment van de aanvraag minder dan twee jaar is verlopen. Deze termijn geldt volgens de minister echter niet indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. ….
De minister betoogt ten onrechte dat voor de discussie of de vreemdeling is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen in verband met emigratie in deze zaak geen plaats meer is, omdat het eerdere besluit in rechte vaststaat. De rechtbank heeft dus terecht een oordeel gegeven over de vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft. Dat betekent echter niet dat de grief niet slaagt. De vreemdeling heeft alleen stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en hij heeft ter toelichting op de toepassing van de hardheidsclausule geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd. Daarom heeft de minister terecht geen aanleiding gezien voor het toepassen van de hardheidsclausule. De grief slaagt alleen al hierom….
De minister mag een uitschrijving van een vreemdeling uit de Basisregistratie Personen als een belangrijke aanwijzing zien dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Het is vervolgens aan de vreemdeling om dit bewijsvermoeden te weerleggen.
De minister heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling met de overgelegde stukken het uit voormelde uitschrijving voortvloeiende vermoeden dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, niet heeft weerlegd. ….
Het beroep tegen Rb Amsterdam NL22.23080, 23.5.23 is ongegrond.
RvS 202303834/1/V1, 13.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:1068
De minister heeft de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘zoekjaar hoogopgeleiden’ afgewezen, omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) heeft. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat een vrijstelling van het mvv-vereiste geldt indien de vreemdeling eerder een verblijfsvergunning heeft gehad en deze op het moment van de aanvraag minder dan twee jaar is verlopen. Deze termijn geldt volgens de minister echter niet indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. ….
De minister betoogt ten onrechte dat voor de discussie of de vreemdeling is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen in verband met emigratie in deze zaak geen plaats meer is, omdat het eerdere besluit in rechte vaststaat. De rechtbank heeft dus terecht een oordeel gegeven over de vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft. Dat betekent echter niet dat de grief niet slaagt. De vreemdeling heeft alleen stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en hij heeft ter toelichting op de toepassing van de hardheidsclausule geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd. Daarom heeft de minister terecht geen aanleiding gezien voor het toepassen van de hardheidsclausule. De grief slaagt alleen al hierom….
De minister mag een uitschrijving van een vreemdeling uit de Basisregistratie Personen als een belangrijke aanwijzing zien dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Het is vervolgens aan de vreemdeling om dit bewijsvermoeden te weerleggen.
De minister heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling met de overgelegde stukken het uit voormelde uitschrijving voortvloeiende vermoeden dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, niet heeft weerlegd. ….
Het beroep tegen Rb Amsterdam NL22.23080, 23.5.23 is ongegrond.
RvS 202303834/1/V1, 13.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:1068
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van vreemdelinge tegen de afwijzing van haar verzoek tot herziening van haar recht op kindgebonden budget over de jaren 2020 en 2021. ….
De rechtbank oordeelt dat vreemdelinge geen recht had op kindgebonden budget over 2020 en een deel van 2021, omdat zij in die periode geen rechtmatig verblijf had. Dit volgens de verblijfscodes van de IND. Dienst Toeslagen mocht daarom de toeslag terugvorderen. Echter, past de rechtbank het evenredigheidsbeginsel toe. Vreemdelinge had een bijzondere situatie. Zij was met haar gezin uit Afghanistan gevlucht, had verkeerde gegevens verstrekt, maar hoefde Nederland niet te verlaten en kreeg later alsnog een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de wetgever deze situatie niet heeft voorzien. Ook weegt mee dat als de echtgenoot van vreemdelinge de aanvraag had gedaan, de situatie anders was geweest. Daarom wordt art. 10 Vw 2000 in dit geval niet toegepast, en heeft vreemdelinge wél recht op het kindgebonden budget over de betreffende jaren.
Beroep gegrond.
RB Breda BRE 23/3779, 20.2.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:892
De vreemdeling heeft de opvang van het COA moeten verlaten en heeft geen toegang meer. Hij heeft met stukken aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn geen aanspraak kan maken op enige vorm van gemeentelijke opvang, zoals de LVV en de winter- of daklozenopvang. Hiermee is de enige optie om opvang te verkrijgen de VBL in Ter Apel. Het COA heeft toegelicht dat de vreemdeling toegang kan verkrijgen tot de VBL, mits hij bereid is mee te werken aan vertrek naar Gambia. In dit stadium kan nog niet verlangd worden dat de vreemdeling naar de VBL afreist en meewerkt aan zijn vertrek. Hij heeft immers op grond van art. 64 Vw een aanvraag ingediend tot uitstel van vertrek vanwege zijn medische situatie. Er is niet gebleken dat de minister deze aanvraag al in behandeling heeft genomen. Ook is niet gebleken dat is beoordeeld of aan de vreemdeling in afwachting van de uitkomst van een eventueel BMA-advies voorlopig uitstel van vertrek moet worden verleend. De belangen van de vreemdeling wegen in deze zwaarder dan de belangen van het COA. De vreemdeling moet toegang krijgen tot de eerder door het COA verleende verstrekkingen, waaronder opvang in een COA-locatie, en deze moeten worden voortgezet totdat op het bezwaar is beslist
Vovo toegewezen.
Rb Amsterdam, AWB 25-3786, 21.2.25
Ondanks dat de minister heeft aangegeven geen uitzettingshandelingen te gaan verrichten vanwege de artikel 64 aanvraag, betekent dit niet dat er sprake is van rechtmatig verblijf. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in het standpunt dat het niet hebben voldaan aan de rechtsplicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten niet op goede gronden aan haar kan worden tegengeworpen in het kader van oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel. Omdat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft en zij zich niet onmiddellijk naar Uganda heeft begeven, rust op haar de rechtsplicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten en mee te werken aan haar vertrek. Doordat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, heeft zij geen recht op opvang van het COa.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister de door eiseres aangedragen omstandigheden voldoende heeft betrokken in het besluit. Eiseres behoudt, zoals de minister terecht stelt, door de vrijheidsbeperkende maatregel recht op en toegang tot medische zorg.
Het beroep is ongegrond.
Rb Groningen NL25.5595, 14.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:4012
De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft geleverd om voldoende kennis te verzamelen over de betrokken belangen alvorens de maatregel op te leggen. De rechtbank wijst erop dat eiser is overgenomen uit de strafrechtketen en uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat eiser een verwarde indruk maakte, voor zich uit bleef kijken en niet reageerde op vragen. Indien verweerder wordt geconfronteerd met een vreemdelingen die gedragingen zoals eiser vertoont, en de vreemdeling is overgenomen uit de strafrechtketen, is het dan ook raadzaam contact op te nemen met de strafrechtketen om navraag te doen naar de gedragingen die eiser eerder die dag heeft vertoond in plaats van aan te nemen dat sprake is van onwil in plaats van onvermogen om te worden gehoord. …
Over de gezondheidstoestand van eiser wordt alleen het navolgende vermeld:
De rechtbank overweegt dat niet -kenbaar- is beoordeeld of het ondergaan van de maatregel onevenredig bezwarend is en dat de maatregel op dit punt niet is gemotiveerd. Ook hierom is de maatregel van aanvang af onrechtmatig. De rechtbank zal daarom de opheffing van de maatregel bevelen en de -onmiddellijke- invrijheidstelling van eiser gelasten.
Rb Roermond NL25.8546, 5.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:3309
vgl ook Rb Roermond NL25.8545, 5.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:3272
Met de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna DJI) en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heb ik afgesproken dat in totaal 90 plekken worden gerealiseerd: per 1 augustus 2025 45 plekken en per 1 november 2025 nog eens 45 plekken. Deze plekken worden gerealiseerd op Justitieel Complex Schiphol, in de vleugel van het Aanmeldcentrum.
Op dit moment zijn er 282 plekken op JC Schiphol gealloceerd voor de tenuitvoerlegging van grensdetentie. Dit betreft 192 vaste plekken en 90 plekken buffercapaciteit in het geval van hoge instroommomenten. We hebben besloten om de leegstaande afdelingen voor de buffercapaciteit te benutten voor vreemdelingenbewaring. Dit is een tijdelijke oplossing waarmee aan partijen de gelegenheid geboden wordt om duurzame oplossingsrichtingen te ontwikkelen voor de wijze waarop alle benodigde plekken voor vreemdelingenbewaring structureel en duurzaam gerealiseerd kunnen worden.
kamerstuk 24587-1026, 11.3.25
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24587-1026.html
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom, gelet op de aard en ernst van de aan eiser verweten 1F-gedraging, het tijdsverloop en het ontbreken van nieuwe strafbare feiten niet kunnen afdoen aan de actualiteit van de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat. Verweerder had daarbij ook eisers betoog moeten betrekken dat hij al tijdens zijn eerdere asielprocedure in een brief en in zijn verklaringen tijdens het nader gehoor spijt heeft betuigd over zijn activiteiten voor de cult en bijvoorbeeld ook dat eiser ‘slechts' gedurende een relatief korte periode (3/4 jaar) bij de cult betrokken is geweest. Hetzelfde geldt voor het door eiser aangevoerde gegeven dat in België, Nederland en Nigeria geen sprake is geweest van strafrechtelijke veroordelingen, dat hij een betaalde baan heeft gehad in België en dat hij (mantel)zorg draagt voor zijn partner en haar zoon. Ook hierover zegt de minister in het bestreden besluit namelijk enkel dat dit niet betekent dat eiser geen ernstige misdrijven heeft gepleegd en dat het ook niets zegt over de gedragingen en het handelen van eiser op grond waarvan aan hem artikel 1F van het Vv is tegengeworpen, zijnde een oordeel waarvan de minister nog wenst te benadrukken dat dit reeds in rechte vast staat.
De rechtbank ziet reeds hierin voldoende grond om het beroep gegrond te verklaren.
Rb Roermond NL23.307, 12.3.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:3902
This study constitutes a targeted substitute impact assessment of the Commission’s proposal for a revised Facilitation Directive. It highlights the misalignment of the proposal with relevant international and key EU law standards. It raises concerns about definitional issues, the lack of sufficient human rights safeguards, and the absence of a clear distinction between facilitation offences and the legitimate provision of services and humanitarian assistance. The study also examines the legality and proportionality of the proposed measures and stresses the need for a thorough evaluation of wider impacts on civic space and democracy at large.
https://www.europarl.europa.eu/thinktank/en/document/EPRS_STU(2025)765787, 5.3.25