Nieuws

Rb: ondanks opvang bij HVO-Querido wel in bewaring

Eiser voert aan dat hij in de opvang van HVO Querido in Amsterdam heeft verbleven. Hier ontving hij weekgeld en begeleiding van een NGO. Verder wordt hij actief begeleid en heeft hij een dagbesteding. Als de bewaring wordt opgeheven, kan hij hiernaar terug. De vreemdelingendienst is hiervan op de hoogte. Hoewel eiser verder op dit moment niet in het bezit is van identiteitsdocumenten, is hij met behulp van VWN bezig om deze alsnog voorhanden te krijgen.

De rechtbank is van oordeel dat voldoende gronden bestaan om aan te nemen dat sprake is van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.

De rechtbank is bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, volgt een risico op onttrekking aan het toezicht. Ook heeft verweerder hierbij mogen betrekken dat eiser meermaals met onbekende bestemming is vertrokken en hij voorafgaande aan de maatregel van bewaring niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek naar Gambia. Daarnaast is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is.

Rb Middelburg NL25.3602, 10.2.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1718

Rb: bij terugkeerbesluit Ethiopië ipv Somalië alsnog risico genitale verminking kind onderzoeken

In het bestreden besluit is nadrukkelijk opgenomen dat het terugkeerbesluit ziet op Ethiopië en dat dit besluit ook geldt voor de dochter van eiseres. Uit het arrest AA volgt evenwel dat geen terugkeerbesluit mag worden uitgevaardigd als voor de vreemdeling in het aangewezen land een reëel risico bestaat van behandeling in strijd met het verbod op refoulement.

Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder het risico dat de dochter van eiseres bij gedwongen terugkeer naar Ethiopië slachtoffer zal worden van vrouwenbesnijdenis, niet heeft beoordeeld. Nu er wel indicaties bestaan van een dergelijk risico, was verweerder gehouden te onderzoeken of het verbod op refoulement zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit voor de dochter van eiseres. Het standpunt van verweerder dat het risico op schending van het verbod op refoulement pas beoordeeld hoeft te worden op het moment van de feitelijke uitzetting, is onjuist.

Nu niet is beoordeeld of de gedwongen terugkeer van de dochter van eiseres naar Ethiopië in strijd is met het verbod op non-refoulement, heeft verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd aan eiseres en haar minderjarige dochter. Het beroep is gegrond.

Rb den Haag NL24.46671 en NL24.46672, 23.1.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1944

Rb: terecht licht inreisverbod bij uitreis voor werk-verblijfsvergunning ná afgifte mvv

Eiseres is van Surinaamse nationaliteit en kwam in januari 2022 naar Nederland op een (single entry) Schengenvisum. Haar overstay werd ontdekt toen eiseres op 6 april 2024 van Schiphol naar Paramaribo wilde reizen. Daarop is overgegaan tot uitreiking van een terugkeerbesluit en bekendmaking van het voornemen tot uitvaardiging van een inreisverbod….

Eiseres voert in beroep aan dat de minister van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien omdat aan eiseres op 11 maart 2024 een MVV is verleend. Daarnaast beschikt eiseres over een positief arbeidsmarktadvies dat geldig is van 17 juni 2024 tot 17 juni 2025. Ter verdere onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres ook naar rechtspraak waaruit volgt dat bij verlening van een werkvergunning om opheffing van een inreisverbod kan worden gevraagd.

De minister heeft in het verweerschrift kunnen aanvoeren dat geen MVV zou zijn verleend als het illegale verblijf van eiseres bij de minister bekend zou zijn geweest. Eiseres heeft geen zienswijze ingediend tegen het voornemen tot oplegging van het inreisverbod en dus kon de minister geen rekening houden met eventuele bijzondere omstandigheden van eiseres. Dat eiseres na verkrijging van haar werkvergunning om opheffing van het inreisverbod kan vragen maakt de situatie van eiseres ook niet anders. De mogelijkheid om opheffing van het inreisverbod te vragen betekent niet dat de minister gehouden is om tot opheffing over te gaan.

Voor zover eiseres stelt dat de minister op de hoogte kon zijn van haar verblijf in Nederland overweegt de rechtbank dat eiseres de antecedentenverklaring niet naar waarheid heeft ingevuld door “nee” te antwoorden op de vraag of er sprake was van eerder illegaal verblijf. Ook hoefde de minister uit het feit dat de aanvraag van een MVV ondertekend is in Nijmegen evenmin af te leiden dat eiseres al in Nederland verbleef omdat de plaats van ondertekening ziet op de beoogde woonplaats na verkrijging van een MVV.

De rechtbank volgt eiseres om deze reden niet in haar standpunt dat de minister ten onrechte is overgegaan tot oplegging van het inreisverbod. De beroepsgrond slaagt niet.

Rb Utrecht NL24.20739, 16.1.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1437

Rb: belangenafweging Dreamer met ouders in NL

Eiseres woont sinds 19 februari 2015 onafgebroken in Nederland. Zij volgt hier een Mbo-opleiding in de zorg, niveau 4, die zij in maart 2025 zal afronden. Zij loopt stage in een ziekenhuis en heeft al enige tijd parttime in de zorg gewerkt, ook tijdens de Coronacrises. Zij woont sinds 20 april 2023 zelfstandig, voorziet in haar eigen onderhoud en betaalt belasting. Als zij over enkele maanden haar diploma heeft behaald zal zij volledig in de zorg aan het werk kunnen. Zij heeft hier haar sociale netwerk en is lid van een sportvereniging. Eiseres heeft door haar lange verblijf in Nederland een eigen identiteit ontwikkeld. Zij kan niet meer aarden in Egypte en heeft geen enkele overeenkomst met Egyptische leeftijdsgenoten. Eiseres beheerst de taal niet op hetzelfde niveau, heeft geleerd een eigen mening te vormen en voor zichzelf op te komen. Dit maakt ook dat zij haar werk in de zorg in Egypte niet op dezelfde wijze en hetzelfde niveau zal kunnen uitoefenen. Zij wijkt verder af van de geldende Egyptische norm doordat zij christen is en de meeste mensen in Egypte moslim zijn. Tevens dient de minister te betrekken dat eiseres al jaren in onzekerheid leeft en stress heeft, dat haar ouders haar als kind vanuit Egypte hebben meegenomen naar Nederland, dat zij haar (sociale) leven in Nederland heeft opgebouwd en het niet haar schuld is dat zij al bijna tien jaar in onzekerheid verkeert maar dat zij desondanks en ondanks alle moeilijkheden en obstakels een bestaan voor zichzelf hier heeft weten op te bouwen….

De rechtbank constateert dat in de Werkinstructie wordt beschreven dat het hebben van zich illegaal in Nederland bevindende biologische ouders een factor is die in de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling dient te worden betrokken. … De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van belangen afwegen geen recht doet aan hetgeen eiseres in deze zaak heeft aangevoerd. …. Dat haar ouders onder deze omstandigheden bij toekenning van een verblijfsrecht aan eiseres ook aanspraak zullen kunnen maken op een verblijfsvergunning is allerminst zeker en mag er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet toe leiden dat de uitkomst van de belangenafweging bij voorbaat vaststaat.

Gelet op het voorgaande berust de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. Beroep gegrond.

Rb Groningen 24-15286, 12.2.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1881

Rb: afweging Ghanese gewortelde kinderen, 7 en 11jr oud

De rechtbank is van oordeel dat de minister ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. In het BIC-rapport staat onder meer dat [eiser 1] en [eiser 2] zijn geworteld in de Nederlandse samenleving en dat een gedwongen vertrek naar Ghana naar verwachting een traumatische ervaring voor hen zal zijn en zal leiden tot een afname van continuïteit en stabiliteit. Het risico op ontwikkelingsschade is voor zowel [eiser 1] als [eiser 2] groot. ….

De minister heeft de bevindingen uit het BIC-rapport naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit onvoldoende kenbaar in de belangenafweging betrokken. De minister is niet ingegaan op de ontwikkelingsschade bij [eiser 1] en [eiser 2] die volgens het BIC-rapport bij een terugkeer naar Ghana wordt verwacht. Evenmin is de minister kenbaar ingegaan op de verstandelijke beperking van [eiser 1] en de extra ondersteuning die zij als gevolg daarvan nodig heeft. Dit had wel op de weg van de minister gelegen, nu haar aanpassingsvermogen volgens het BIC-rapport gelet op haar verstandelijke beperking minder groot is dan bij een gemiddeld meisje van haar leeftijd. Daarbij is de minister voorbijgegaan aan het feit dat [eiser 1] inmiddels een tiener is. Zij is dan ook meer geworteld in Nederland vergeleken met [eiser 2] . De minister heeft echter ook op dit punt nagelaten onderscheid te maken tussen beiden. De minister had dan ook naar het oordeel van de rechtbank nader moeten motiveren waarom in het geval van [eiser 1] kan worden verwacht dat zij zich ondanks haar verhoogde kwetsbaarheid – met de nodige moeite – aan zal kunnen passen aan de nieuwe situatie bij een terugkeer naar Ghana. Ook is de minister niet ingegaan op het feit dat [eiser 1] volgens het BIC-rapport een beschermde werk- en woonomgeving nodig heeft om te voorkomen dat ze in risicovolle situaties terechtkomt. Verder staat in het bestreden besluit dat de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] verantwoordelijk is om hen te steunen en te begeleiden bij een terugkeer naar Ghana en dat ervan uit wordt gegaan dat zij ook voor [eiser 1] en [eiser 2] kan zorgen, zo nodig met behulp van vrienden en familieleden. De minister is hierbij echter ten onrechte niet ingegaan op de bevinding in het BIC-rapport dat onzeker is of de moeder in Ghana dergelijke steun kan bieden. Andere familie is er volgens het BIC-rapport niet….

De rechtbank volgt de minister verder niet in het standpunt dat de veiligheidssituatie in Ghana in beginsel in de asielprocedure thuishoort en enkel een rol kan spelen voor zover dit een objectieve belemmering oplevert om het privéleven in Ghana uit te oefenen. Bij de belangenafweging moet namelijk de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst worden betrokken, ook als deze niet dusdanig slecht is dat zij een objectieve belemmering vormt. Dit brengt met zich dat de minister in het bestreden besluit het in het BIC-rapport genoemde risico op seksueel geweld in de belangenafweging had moeten meenemen. Dat heeft de minister ten onrechte niet gedaan. ….

Het is de rechtbank verder niet duidelijk of, en zo ja, op welke wijze andere algemene omstandigheden in het land van herkomst dan de veiligheidssituatie in Ghana in de belangenafweging zijn betrokken, zoals de toegang tot en het niveau van onderwijs. …. Omstandigheden zoals het onderwijsniveau kunnen immers relevant zijn, aangezien deze het belang van [eiser 1] en [eiser 2] om hun privéleven te blijven uitoefenen in Nederland kunnen vergroten.

Rb Amsterdam NL 23.29268 T, 8.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:23083

Rb: geen voortgezet verblijf voor Sri Lankese vrouw na overlijden man met vergunning medisch

Eiseres is in 2017 vanuit Sri Lanka met een visum kort verblijf voor bezoek aan haar dochter en de familie naar Nederland gereisd. Vervolgens heeft zij een aanvraag voor een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke is afgewezen. Wel heeft de echtgenoot van eiseres op grond van artikel 64 uitstel van vertrek gekregen. Vervolgens heeft hij een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘medische behandeling’. Eiseres is op 1 april 2019 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel ‘verblijf als familie-of gezinslid bij [naam]’. Op 24 maart 2021 is de geldigheidsduur van de vergunning verlengd tot 24 maart 2022….

In de eerste plaats stelt de minister terecht dat niet is gebleken dat eiseres vanwege haar medische omstandigheden gebonden is aan Nederland. … De minister stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat de herdenkingsdienst en het altaar voor de overleden echtgenoot van eiseres in Nederland, niet maken dat aan eiseres verblijf zou moeten worden verleend op grond van het privéleven. …

Volgens eiseres kent de minister ook onvoldoende belang toe aan de sterke emotionele band met haar dochter, haar ouderdom en immobiliteit. Zij wordt door de rechtbank niet in dit betoog gevolgd. … De minister mag aannemen dat eiseres nog steeds sterke banden heeft met Sri Lanka omdat zij daar het grootste gedeelte van haar leven heeft gewoond, de taal spreekt en familie heeft. Zij kunnen haar ondersteunen bij terugkeer en de dochters van eiseres kunnen haar op afstand financieel onderhouden. Eiseres is in de uitoefening van haar privéleven niet gebonden aan Nederland, evenmin is het onredelijk om bepaalde banden die zij met Nederland heeft op afstand te onderhouden.

Rb Arnhem NL24.20931, 3.2.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1499

Rb: voor legesvrijstelling 8EVRM privéleven hoeven niet alle liefdadigheidsinstellingen gecheckt

Op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV hoeft een vreemdeling die een aanvraag doet voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ en die om vrijstelling verzoekt, geen leges te betalen als hij daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te voldoen. Op grond van paragraaf B1/8.3.2 van de Vc beschouwt de minister als bewijsstukken dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om de leges te betalen, een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald.

De rechtbank merkt op dat artikel 3.34a, onder j, van het VV en het beleid van de minister zoals neergelegd in paragraaf B1/8.3.2 van de Vc zien op aanvragen voor verblijfsvergunningen voor het verblijfsdoel ‘familie- en gezin’ en daarmee niet onverkort van toepassing zijn op aanvragen voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het VV, noch het beleid van de minister voorzien in een mogelijkheid tot legesvrijstelling voor aanvragen voor een dergelijke verblijfsvergunning. Dit neemt niet weg dat de minister volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ook in het geval een vreemdeling een beroep doet op het recht op eerbieding van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, in het individuele geval moet beoordelen of de heffing van leges in strijd is met artikel 8 van het EVRM….

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ook onvoldoende gemotiveerd dat [eiser 1] en [eiser 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen beroep op andere derden kunnen doen om het legesbedrag te betalen. De minister heeft op de zitting toegelicht dat niet is gebleken dat een beroep is gedaan op liefdadigheidsinstanties die [eiser 1] en [eiser 2] hierbij kunnen helpen. De rechtbank kan de minister in zoverre volgen dat zij mag verlangen dat eisers zich wenden tot familieleden of daarvoor in aanmerking komende derden, waaronder ook liefdadigheidsinstellingen en andere maatschappelijke organisaties. Het moet hierbij naar het oordeel van de rechtbank echter wel gaan om maatschappelijke organisaties die hen al eerder hulp geboden hebben. De rechtbank acht het namelijk extreem formalistisch als van hen wordt verwacht dat zij bij maatschappelijke organisaties waarmee zij geen enkel contact hebben, vragen of zij schriftelijk willen bevestigen dat zij hen het vereiste bedrag voor de leges niet willen lenen of geven. …

Rb Amsterdam NL 23.29268 T, 8.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:23083

Rb: mogelijk 15c Zuid-Soedan

De rechtbank overweegt dat uit de verschillende bronnen die partijen aanhalen naar voren komt dat Zuid-Soedan een van de meest fragiele staten ter wereld is, waar een veiligheidsstructuur ontbreekt en 9,4 miljoen mensen (76 procent van de bevolking) afhankelijk zijn van humanitaire hulp. …. Gelet op de algemene omstandigheden heeft de UNHCR herhaaldelijk opgeroepen om niemand gedwongen terug te sturen naar Zuid-Soedan, naar geen enkel deel van het land.

De rechtbank is van oordeel dat de minister in het licht van de hierboven geschetste omstandigheden niet deugdelijk heeft gemotiveerd, waarom zij meent dat op dit moment in Zuid-Soedan, ondanks dat zij de algemene situatie zeer zorgelijk acht, geen sprake is van een meest uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de KRi.

De primaire beroepsgrond slaagt.
Rb Groningen NL24.6277, 3.2.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1200

Rb: discriminatie zwarte mensen en humanitaire situatie in Soedan zorgwekkend

Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij wijst er hierbij op dat hij nooit in Soedan heeft gewoond, een donkere huidskleur heeft, geen naasten in Soedan meer heeft en last heeft van astma en psychische problemen.

In een brief van de staatssecretaris van justitie van 27 juni 2024, staat het volgende: “Afrikaanse bevolkingsgroepen vormen een risicoprofiel omdat zij vanwege hun etniciteit of huidskleur risico lopen om doelwit te worden van gericht geweld. […] Anders dan in het huidige beleid, wordt dit profiel niet langer geografisch afgebakend. Wel wordt het gebied van herkomst betrokken bij de beoordeling door de IND van de aanvragen van vreemdelingen die behoren tot dit profiel.”.

De rechtbank begrijpt uit deze bewoordingen dat de enkele huidskleur al een risicoprofiel oplevert en dat hiervoor niet nodig is dat eiser (strikt genomen) wordt gerekend tot de Masalit-stam. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend. Deze beroepsgrond slaagt….

Overigens klaagt eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de humanitaire situatie – al dan niet in samenhang met eisers huidskleur en de omstandigheid dat hij nimmer in Soedan is geweest – haar geen aanleiding heeft gegeven voor vergunningverlening.

Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat dit in strijd is met de motiveringsplicht.
Rb den Haag NL24.47576, 29.1.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:1399

RvS: wel risico bij terugkeer Oezbeek met HIV-besmetting

De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Oezbekistan wordt gediscrimineerd, omdat zij besmet is met hiv. In het bijzonder vreest zij voor strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 113 van het Oezbeekse Wetboek van Strafrecht, dat het blootstellen van anderen aan besmetting met hiv strafbaar stelt. De minister heeft geloofwaardig gevonden dat de vreemdeling hiv heeft en dat zij als gevolg daarvan discriminatie heeft ervaren in Oezbekistan, maar heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de discriminatie onvoldoende zwaarwegend vindt.

In haar grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de discriminatie onvoldoende zwaarwegend is. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van haar vrees voor strafrechtelijke vervolging onder andere gewezen op twee rapporten van de Eurasian Coalition on Male Health, en een artikel van HIV Justice Network. De minister heeft het standpunt ingenomen dat hieruit volgt dat met name de lhbti-gemeenschap in Oezbekistan heeft te vrezen voor vervolging op grond van artikel 113, en dat de vreemdeling als heteroseksueel hiv-positief persoon daarmee dus niet heeft onderbouwd dat zij in de praktijk een risico loopt op daadwerkelijke toepassing van de strafbaarstelling.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kon de minister dit niet afleiden uit deze bronnen. Uit die bronnen volgt namelijk dat het enige vereiste voor de toepassing van artikel 113 is dat de met hiv besmette persoon wist van zijn of haar besmetting en een ander daaraan heeft blootgesteld door seksuele handelingen of anderszins. Het maakt niet uit of daadwerkelijk hiv-besmetting heeft plaatsgevonden of dat de persoon met wie de seksuele handeling heeft plaatsgevonden, wist van de hiv-besmetting en met de handeling instemde. Verder maakt de tekst van de wet geen onderscheid op basis van geslacht of de seksuele gerichtheid van de met hiv besmette persoon. De bronnen onderbouwen evenmin de stelling van de minister dat in de praktijk de tenuitvoerlegging van de straf is beperkt tot hiv-positieve lhbti. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat de minister zijn standpunt over de gestelde vrees van de vreemdeling voor strafrechtelijke vervolging vanwege haar hiv-besmetting in zoverre niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien.

De grief tegen Rb Arnhem NL24.20091, 30.10.24 slaagt in zoverre.
RvS 202406731/1/V2, 3.2.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:374

Pagina's