CRvB: recht op bijstand voor terugkerende EU-burger met gezinslid (gewoond en gewerkt in Dld)

Uit het arrest O&B heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State afgeleid dat een familielid van een burger van de Unie, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, bij terugkeer naar de lidstaat waarvan die burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en voor toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.

Het college is, indien het het recht op bijstand van een EU-onderdaan moet beoordelen, gehouden om diens verblijfsrechtelijke positie vast te stellen en daartoe zo nodig in contact te treden met de staatssecretaris.

CRvB 15/3038 WWB, 7.3.17
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1147