Nieuws

RvS: geen terugkeer Guinee mogelijk – detentie alleen bij reële terugkeerkans

Van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij voldoende meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. De mate waarin een vreemdeling voldoet aan zijn verplichting tot medewerking kan hem echter alleen worden tegengeworpen als dit van betekenis kan zijn voor het slagen van zijn uitzetting. Voor het zicht op uitzetting is mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Er is geen sprake van medewerking van de autoriteiten als dat alleen inhoudt dat vreemdelingen wel bij die autoriteiten kunnen worden gepresenteerd, maar er bij voortduring geen lp’s worden verstrekt.

Op de website van DT&V staat bij de landeninformatie over Guinee het volgende over gedwongen terugkeer vermeld: "Gedwongen terugkeer is alleen mogelijk met een origineel, geldig reisdocument. Voor Guineese vreemdelingen voor wie een vervangend reisdocument (laissez-passer) wordt aangevraagd, is gedwongen vertrek op dit moment niet mogelijk. Presentaties kunnen wel ingepland worden."

Hieruit blijkt dat gedwongen terugkeer naar Guinee met een lp op dit moment niet mogelijk is. Dit betekent dat de medewerking van de vreemdeling hoe dan ook niet tot uitzetting naar Guinee kan leiden. De vreemdeling heeft namelijk geen geldig reisdocument. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Guinee in het geval van de vreemdeling niet ontbreekt. Dit betekent dat de inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig is geweest.

De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond.

tegen Rb den Bosch NL23.13214, 10.5.23
RvS 202303084/1/V3, 14.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:3490

Rb: ondanks suicidepoging wel detentiegeschikt

Ter zitting is met partijen besproken dat er op 27 augustus 2023 in het detentiecentrum aan eiser een ordemaatregel is opgelegd wegens een suïcidepoging. Hieruit blijkt dat eiser tijdelijk onder aangescherpt toezicht heeft gestaan, dat is aangegeven dat het noodzakelijk is dat eiser met een psycholoog in gesprek gaat en dat dagelijks wordt bekeken of de maatregel van bewaring gehandhaafd dient te worden.

Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser goed in beeld is bij de medische dienst. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is.

Rb Gronignen NL23.24492, 11.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:13732

Rb: terecht inbewaringstelling vanuit INLIA, eerst onwel en ziekenhuis

Eiser is om 09:55 uur staande gehouden. Hij werd tijdens het transport naar een plek bestemd voor verhoor onwel en is daarom per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Eiser werd vervolgens om 13:00 uur weer uit het ziekenhuis ontslagen waarna hij om 13:20 uur aankwam op het cellencomplex Groningen te Groningen....

Eiser voert aan dat de staatssecretaris op de hoogte was van eisers kwetsbare situatie en broze gezondheid. Het lag dan ook in de rede dat eiser na zijn ontslag uit het ziekenhuis terug werd gebracht naar zijn onderkomen bij Stichting INLIA onder voortzetting van zijn meldplicht. ...

De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris een lichter middel dan bewaring had moeten opleggen. De staatssecretaris is er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Verder is in de maatregel van bewaring overwogen dat de medische zorg voor wie in detentie verblijft gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Ook is aangegeven dat er een “fit-to-fly” kan worden uitgevoerd en dat er tijdens de vlucht een medische escort met eiser zal meevliegen.

Het beroep is ongegrond.
Rb Groningen NL23.24548, 12.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:13731

Rb: vrijlating ivm zwangere partner

Eisers partner is bij deze zitting en ook bij de vorige zitting aanwezig geweest. Verder is gebleken dat eiser betrokken is en zijn partner bij staat in de zwangerschap. De rb ziet daarom op dit moment geen aanleiding om te twijfelen aan eisers stelling dat hij de vader is van het nog ongeboren kind van zijn partner. Ook is gebleken dat dat eisers partner hoogzwanger is.

De hiervoor genoemde omstandigheden leiden tot de conclusie dat aan het belang van eiser bij invrijheidsstelling thans meer gewicht toekomt dan aan het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel. Voor de hechting tussen vader en kind is van belang dat eiser bij de geboorte en in de eerste levensfase van zijn kind aanwezig kan zijn, hetgeen, zoals inmiddels is gebleken, niet middels een verlof kan worden gerealiseerd. Er zijn voorts geen zwaarwegende redenen aan de kant van verweerder die voortduring van de bewaring ondanks de aanstaande geboorte rechtvaardigen. Dat eiser al lange tijd illegaal in Nederland verblijft en zijn partner (nog) geen verblijfstatus heeft is in dat geval onvoldoende. Voorts is van belang dat van het plegen van strafbare feiten door eiser niet is gebleken. Met de opheffing loopt de Nederlandse samenleving dus geen risico op het opnieuw plegen van (serieuze) strafbare feiten.

Beroep gegrond; opheffing bewaring; toekenning schadevergoeding.
VK Rb Amsterdam, NL23.22860, NL23.22867 en NL23.24014, 23.8.23

RvS: alternatief voor nierdialyse in Irak beschikbaar

De staatssecretaris betoogt terecht dat met de BMA-adviezen en de daarbij behorende brondocumenten vast is komen te staan dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar is en dat de aanknopingspunten die de vreemdeling tegen de BMA-adviezen heeft ingebracht geen weerspreking van de BMA-adviezen inhouden.

De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het begrijpelijk is dat het de voorkeur heeft om de vreemdeling te laten behandelen in een centrum dat gespecialiseerd is in nierziektes, maar dat van belang is of de behandeling in het land van herkomst voldoende is om een medische noodsituatie te voorkomen. Verder voert de staatssecretaris terecht aan voor hem geen verplichting bestaat om ongelijkheid in het niveau van de zorg tussen de uitzettende staat en het land van herkomst op te vangen.

De rechtbank is er verder met haar overweging over de nierdialyse, die het BMA in zijn adviezen heeft genoemd als reëel behandelalternatief, aan voorbijgegaan dat uit de BMA-adviezen volgt dat die behandeling pas in het uiterste geval aan de orde is om een medische noodsituatie te voorkomen. Er zijn, zo staat in de BMA-adviezen, in Irak immers eerst andere behandelmogelijkheden voor de vreemdeling aanwezig die nierdialyse afwenden en voorkomen dat zij in een medische noodsituatie terechtkomt. Die conclusie uit de BMA-adviezen heeft de vreemdeling niet effectief weersproken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de behandelingen die het BMA in zijn adviezen heeft genoemd niet zijn aan te merken als een reëel behandelalternatief. De staatssecretaris brengt dat terecht naar voren.

Gelet op het voorgaande voert de staatssecretaris ten slotte terecht aan dat de overweging van de rechtbank dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van de vreemdeling, evenmin in stand kan blijven. Vast staat immers dat de voor haar noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar is.

De grief tegen Rb Amsterdam NL21.11349, 3.12.21 slaagt.
RvS 202108161/1/V1, 8.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:3422

Rb: na niertransplantatie wel naar Nigeria, medicijnen beschikbaar en toegankelijk

Eiseres heeft een niertransplantatie ondergaan. Om die reden is er geen sprake meer van dialyse. De eerder gestelde reisvoorwaarden zagen op nierdialyse en zijn met de transplantatie niet meer van toepassing. Eiseres staat nog wel onder behandeling, deze behandeling bestaat uit gemiddeld vier keer per jaar poliklinische controle en het gebruik van medicatie om een afstootreactie te voorkomen. Deze behandeling is van blijvende aard. Wanneer de immunosuppressieve medicatie uitblijft zal eiseres binnen afzienbare termijn komen te overlijden. De verschillende medicijnen die eiseres nodig heeft zijn in Nigeria verkrijgbaar. In het advies is opgenomen dat de in Nigeria beschikbare behandeling voldoende is om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen....

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar stelling dat medische behandeling in Nigeria niet toegankelijk is, niet voldoende onderbouwd. Uit het document dat eiseres heeft aangeleverd volgt niet concreet wat de kosten voor haar behandeling zullen zijn. Daarnaast is niet duidelijk geworden dat eiseres geen sociaal netwerk heeft dat haar (financieel) kan ondersteunen. Uit de brieven van familieleden volgt dat eiseres graag in Europa wil blijven en dat ze familieleden in Nigeria momenteel financieel ondersteunt. Hoewel het erop lijkt dat eiseres niet uit een welvarende familie komt geven de brieven blijk van het aanwezig zijn van een sociaal netwerk in Nigeria. Daarnaast is niet gebleken dat eiseres niet (parttime) kan werken of wat de reden is dat ze niet in Abuja, waar de meeste medicijnen te verkrijgen zijn, kan wonen. Ook is in het geheel onduidelijk gebleven wat de medicijnen kosten. Eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat eiseres, samen met haar sociale netwerk dan wel familie, de benodigde medische behandeling niet kan bekostigen en organiseren.

Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich op grond van het BMA-advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitblijven van behandeling weliswaar leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de noodzakelijke behandeling in Nigeria voorhanden en feitelijk toegankelijk is voor eiseres.

Rb Groningen NL21.6325, 20.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:14142

RvS: geen bijzonder risico voor Bangash en Turi uit Pakistan

De vreemdeling komt uit de streek Kurram in Pakistan. Hij klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op het feit dat hij een sjiitische Pashtun is en behoort tot de Bangash, een stam die geassocieerd zou worden met de strijd tegen de Taliban. Daarom zou hij een bijzonder risico lopen om slachtoffer te worden van sektarisch geweld. Hij vindt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de staatssecretaris personen met deze bijzondere combinatie van etniciteit en geloof niet als risicogroep heeft hoeven aanmerken.

Dit betoog slaagt niet. De door de vreemdeling overgelegde bronnen wijzen er namelijk niet op dat sjiitische Bangash in het bijzonder een doelwit vormen voor de Taliban. Die bronnen noemen wel dat de verwante Turi-stam, die in hetzelfde gebied woont, geassocieerd wordt met de strijd tegen de Taliban, maar zij bevatten over de Bangash, noch over de Turi voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat het deel uit maken van die stammen al voldoende is om de negatieve aandacht van de Taliban dan wel van de Pakistaanse autoriteiten te trekken.

De grief tegen Rb Rotterdam NL22.5776, 1.2.23 faalt.
RvS 202301233/1/V2, 13.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:3444

Rb: Iraniër kan afvallig zijn, ook zonder eerdere religieuze overtuiging

De rechtbank oordeelt als volgt. De staatssecretaris lijkt er in het bestreden besluit van uit te gaan dat alleen afvalligheid kan worden aangenomen als iemand zich afwendt van een geloof dat hij of zij eerder uit volle overtuiging heeft aangehangen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat vertrekpunt onjuist. Het is immers ook mogelijk dat iemand zich afwendt van een geloof waarmee hij is opgegroeid, zonder dat noodzakelijk is dat diegene dat geloof zelf heeft aangehangen. Voldoende daarvoor kan zijn dat de vreemdeling zich niet meer voelt behoren tot het geloof waar hij op enige wijze wel aan heeft deelgenomen.

Uit de verklaringen van eiseres die de staatssecretaris in het bestreden besluit (deels) heeft geciteerd, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat eiseres met de islam als geloof is opgegroeid en daaraan heeft deelgenomen, maar dat zij zich (inmiddels) niet meer tot het islamitische geloof voelt behoren, althans dat zij daar afstand van heeft willen nemen.

Hieruit volgt dat de door eiseres gestelde afvalligheid ten onrechte niet als afzonderlijk element in het asielrelaas is aangemerkt en beoordeeld. De beroepsgrond slaagt.

Rb Groningen NL23.1289, 18.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:13956

Rb: te laat ingediend beroep tegen intrekken vergunning verschoonbaar want huis gesloopt

Het beroep tegen de intrekking van de vergunning is 7 maanden te laat ingesteld. Dit leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring. Dit kan achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dit doet zich in dit geval voor.

De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft onbetwist naar voren gebracht dat hij door zijn huisbaas uit zijn huurwoning is gezet en dat het hem ondanks verwoede pogingen niet is gelukt om een andere woonruimte te vinden. Ook heeft eiser onbetwist toegelicht dat zijn voormalige huurwoning is gesloopt, zodat daar nadien geen post kon worden bezorgd. De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat eiser zijn verandering van adres niet onmiddellijk aan verweerder heeft doorgegeven, aangezien hij naarstig op zoek was naar een dak boven zijn hoofd en dat probleem eerst heeft willen oplossen. Verder is van belang dat het bestreden besluit een voor eiser zeer ingrijpend belastend besluit is. Het raakt bovendien niet aan belangen van derden. De rechtbank zal daarom geen gevolgen verbinden aan de te late indiening van het beroep. Het beroep is ontvankelijk.

Uit de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in de relevante periode zeer regelmatig in Nederland betalingen heeft verricht. Hiermee heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd.

Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd, waardoor eisers verblijfsrecht herleeft.
Rb Middelburg NL23.4750, 11.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:13835

HvJ EU: uitleg begrip ‘politieke overtuiging’

De Soedanese vreemdelingen hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer door de Soedanese autoriteiten zullen worden vervolgd door hun uitlatingen over de politieke situatie in Soedan en politieke activiteiten in Nederland. De Raad van State vraagt zich af of de overtuigingen om onder het begrip “politieke overtuiging” in de zin van artikel 10 lid 1 onder e van richtlijn 2011/95 te kunnen vallen in een situatie waarin de vreemdeling nog niet negatief in de belangstelling staat van potentiële actoren van vervolging in zijn land van herkomst, “een bepaalde sterkte” moeten hebben. Voorts vraagt de rechter zich af of en in hoeverre een dergelijke omstandigheid relevant is voor de beoordeling van de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming.

Het Hof oordeelt als volgt. In de eerste plaats blijkt uit de bewoording van artikel 10 lid 1 onder e en lid 2 van richtlijn 2011/95 dat het begrip “politieke overtuiging” ruim moet worden uitgelegd. Nergens blijkt  dat er voor een “politieke overtuiging” een zekere mate van overtuiging nodig is, of dat die overtuiging zo diepgeworteld moet zijn dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het uiten ervan niet achterwege zou kunnen laten om niet in de negatieve belangstelling te staan. Een opvatting, gedachte of mening van een verzoeker die nog niet negatief in de belangstelling heeft gestaan van potentiële actoren van vervolging in zijn land van herkomst, kan dus reeds onder het begrip “politieke overtuiging” vallen indien deze verzoeker verklaart die opvatting, gedachte of mening te hebben of te uiten. Dit loopt niet vooruit op de beoordeling van de gegrondheid van de vrees van de verzoeker voor vervolging wegens een dergelijke politieke overtuiging. 

Indien de vreemdeling stelt een opvatting, gedachte of mening te hebben of te uiten die hij sinds zijn vertrek uit het land van herkomst heeft verworven en hij niet in de negatieve belangstelling staat, dienen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de individuele beoordeling van het verzoek onder meer rekening te houden met de sterkte van de politieke overtuiging en de eventuele verrichte activiteiten om die overtuiging te promoten. Bij de beoordeling of de vrees van een verzoeker voor vervolging wegens zijn politieke overtuiging gegrond is, moeten de autoriteiten rekening houden met het feit dat die overtuiging de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging in het land van herkomst van de verzoeker heeft gewekt of kan wekken. Het is echter niet vereist dat de betrokken overtuiging zo diepgeworteld is bij de verzoeker dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het uiten ervan niet achterwege zou kunnen laten en zo het risico loopt slachtoffer te worden van daden van vervolging in de zin van artikel 9 van die richtlijn.

HvJEU C-151/22 (S. t. Nederland), 21.9.23
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-151/20
ECLI:EU:C:2023:688

Pagina's