bezoek ook onze andere websites: www.meldpuntvreemdelingendetentie.nl / www.basicrights.nl / www.iedereen-aandeslag.nl / www.iLegalevrouw.nl
In de Wet Brp ís níet nader omschreven wanneer sprake is van een deugdelijk vastgestelde identiteit. Uit de wet Brp volgt ook niet dat de identiteit alleen deugdelijk kan worden vastgesteld als een paspoort wordt overgelegd. Er is immers over die vaststelling geen nadere regel in de wet opgenomen. Wettelijk gezien kan verweerder niet van eiseres verlangen dat zij uitsluitend met een paspoort (of een verklaring van de Keniaanse autoriteiten waaruit blijkt waarom aan haar geen paspoort kan worden verstrekt) haar identiteit kan aantonen. Uiteindelijk dient verweerder de toets van de identiteitsvaststelling uit te voeren aan de hand van de wel vaststaande feiten en voorhanden bewijsmiddelen. Daarbij kan meewegen in hoeverre er gerechtvaardigde twijfel ís over (onderdelen van) haar identiteit en in redelijkheid van eiseres verlangd kan worden bepaald bewijs alsnog aan te leveren.
Uit de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid blijkt dat de IND tot verlening van een verblijfsdoeument aan eiseres op naam X met de Keniaanse nationaliteit, geboren op x is overgegaan, omdat eiseres aan alle voorwaarden voldoet. Zoals verweerderter zitting heeft erkend, is de IND bij uitstek de instantie die beschikt over voldoende kennis, ervaring en middelen om de identiteit van een vreemdeling vast te stellen, als die niet over een overtuigend identiteitsdocument beschikt of kan beschikken. Verweerder heeft geen enkel argument genoemd dat doet twijfelen aan de deugdelijkheid van de vaststelling van de identiteit van eiseres door de IND. Voorts twijfelde ook de familierechter en de Centrale Raad van Beroep niet aan de identiteit van eiseres In die zin dat zij als X de moeder is van de twee dochters. Voorts is niet gebleken dat eiseres in Nederland een paspoort kan verkrijgen, maar naar Kenia zal moeten gaan. Gelet op de ook door de Centrale Raad van Beroep geschetste omstandigheden kan bij die stand van zaken in redelijkheid echter niet van eiseres worden verlangd te trachten in Kenia een paspoort op te halen.
Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de identiteit van eiseres wel deugdelijk kan worden vastgesteld in door met name de IND. Voor zover dat voor verweerders administratie nog van belang is, kan hij aanvullend een eigen (beëdigde) verklaring van eiseres vragen.
De weigering om verzoekster in te schrijven in de brp kan daarom geen stand houden.
Rb Haarlem HAA 22/5472 (voorlopige voorziening) en 22/5471 (beroep), 8.3.23
In deze uitspraak beoordeelt de rb het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de toegekende kinderbijslag. Eiser is weduwnaar en is op 7 maart 2021 met zijn drie kinderen (uit 2009, 2010 en 2012) vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen. Van 1999 tot 2005 heeft eiser al in Nederland gewoond. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit, net als zijn kinderen.
In de beleidsregel SB1022 staat dat de wil van een betrokkene om in Nederland te wonen van belang kan zijn. De intentie dient echter te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rb blijkt uit het gedrag van eiser en uit alle aangevoerde feiten en omstandigheden, die niet worden betwist door verweerder, dat eiser niet alleen de wil had om in Nederland te wonen, maar zich ook daarnaar heeft gedragen. Eiser heeft zijn vertrek naar Nederland langdurig voorbereid en heeft in Afghanistan niets meer wat hem daar zou moeten houden of doen terugkeren: geen woning, geen inkomen, geen bankrekening, geen school en geen inschrijfadres. Na zijn aankomst in Nederland heeft eiser direct een bijstandsuitkering en een briefadres aangevraagd en is hij op zoek gegaan naar een woning en werk. Dat eiser op de peildatum (1 april 2021) nog geen inkomen had, komt omdat de gemeente Haarlemmermeer de bijstandsaanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De kinderen gaan naar school en eiser heeft ook een briefadres. Uit vorenstaande volgt dat het leven van eiser en zijn minderjarige kinderen zich, van aanvang aan, afspeelt in Nederland en dat eiser bij aankomst in Nederland aanstonds met het opbouwen daarvan is begonnen. Naar het oordeel van de rb heeft eiser dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat, vanaf de aankomst van eiser met zijn kinderen in Nederland, en dus zeker vanaf 1 april 2021 (de peildatum), een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen eiser en Nederland en dat dus sprake is van ingezetenschap.
Beroep gegrond.
Rb Haarlem, HAA 22/957, 23.2.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:1705
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser de vrijheidsbeperkende maatregel heeft mogen opleggen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek afgewezen. Het terugkeerbesluit uit 2016 geldt nog steeds. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf meer en geen recht meer op opvang en voorzieningen jegens het COa. Omdat eiser bezwaar heeft gemaakt en tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend mag hij de behandeling van het beroep in Nederland afwachten. Door de oplegging van deze maatregel wordt eiser alsnog opvang geboden.
Niet betwist is dat eiser niet beschikt over een vaste woon– of verblijfsplaats noch over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de openbare orde de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56 van de Vw 2000 vordert.
Ten aanzien van eiser stelling dat hij mogelijk recht heeft op opvang door het COa omdat sprake is van een medische noodsituatie, is de rechtbank van oordeel dat eiser, dit dient voor te leggen aan het COa.
Het beroep is ongegrond.
Rb Groningen NL23.3461, 14.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:3240
In het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is bepaald dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Dit zogenoemde “verbod van refoulement” is in het Unierecht absoluut.
Naar het oordeel van de rechtbank verplicht het Unierecht om de eventuele niet-naleving van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement vast te stellen indien wordt vastgesteld dat (voortgezet) verblijf onrechtmatig is en hierdoor in beginsel een vertrekplicht voor de derdelander en verwijderplicht voor de autoriteiten ontstaan, ook al heeft betrokkene hiertoe geen uitdrukkelijk (of deugdelijk onderbouwd) verzoek gedaan.In het Unierecht is dit evenwel niet expliciet bepaald.
In het hoofdgeding is de pardonaanvraag afgewezen in 2020 en is verwezen naar het terugkeerbesluit dat in 2012 is genomen, destijds voorafgegaan door de beoordeling van het refoulementrisico. In alle daarop volgende procedures is naar dit terugkeerbesluit verwezen. Een geactualiseerde beoordeling van het refoulementrisico heeft nimmer plaatsgevonden, terwijl verzoekers het grondgebied van de Unie sinds hun inreis niet hebben verlaten. De vraag komt op of de hernieuwde vaststelling van onrechtmatig verblijf, die volgt uit de afwijzing van de pardonaanvraag, een beoordeling van het refoulementrisico vereist en of deze beoordeling actueel moet zijn.
De rechtbank vraagt zich af of deze thans ontstane situatie verenigbaar is met het Unierecht en of het Unierecht de rechtbank verplicht om de vraag of het beginsel van non-refoulement is geëerbiedigd ambtshalve aan de orde te stellen in de bij haar op tegenspraak gevoerde procedure.
De rechtbank acht de beantwoording van de prejudiciële vragen, die zien op de vaststelling van onrechtmatig verblijf en terugkeer en niet op toelating en verblijfsaanvaarding, noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding en wendt zich dan ook tot het Hof om het Unierecht nader te duiden.
Rb Roermond AWB 20/9108, 13.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:3154
De rechtbank realiseert zich dat de schatting van leeftijd niet eenvoudig is, zeker in het geval van vreemdelingen die stellen net wat jonger dan 18 jaar oud te zijn. Rond deze leeftijd kunnen het uiterlijk, de psychosociale ontwikkeling en het gedrag van de één immers veel ‘volwassener’ zijn dan dat van de ander. Niettemin valt op dat de conclusies van de IND, de AVIM en de arts in dit geval wel heel verschillend zijn. Dat geeft te denken over de gehanteerde methode, maar vooral over het uitgangspunt dat de conclusie van de arts doorslaggevend is.
De rechtbank merkt allereerst op dat niet duidelijk is wat voor soort arts de FMMUarts is. Daarom kan de deskundigheid van de arts om leeftijdsonderzoek uit te voeren ook niet worden vastgesteld. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de conclusie van de arts niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gezien de werkinstructie moet de conclusie van de arts onderbouwd en daarmee inzichtelijk zijn. Dat is niet het geval. Bij de lichamelijke kenmerken ontbreekt elke toelichting. Bij de beschouwing staat namelijk alleen vermeld dat de sociale- en emotionele ontwikkeling past bij een volwassen vrouw. De verwijzing naar de psychosociale of sociale- en emotionele ontwikkeling is ook onvoldoende voor het beschrijven van de psychosociale ontwikkeling van eiseres. Deze begrippen zijn te algemeen. De arts heeft ten onrechte niet gespecificeerd op welke waarnemingen van de lichamelijke kenmerken en van het gedrag de conclusie is gebaseerd dat eiseres meerderjarig is. Dit terwijl uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht bij het verrichten van een leeftijdsschouw en meer in het bijzonder bij het interpreteren van lichamelijke kenmerken en feitelijke gedragingen. De conclusie minder- of meerderjarig heeft immers veel gevolgen voor de vreemdeling, zowel met betrekking tot procedurele waarborgen als met betrekking tot bijvoorbeeld de opvang, het recht op scholing, de aanstelling van een voogd en gezinshereniging. De conclusie van de arts is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank is van oordeel dat ook de conclusies van de AVIM en de IND niet inzichtelijk zijn en daarmee niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. De conclusie van de AVIM dat twijfel bestaat over de leeftijd van eiseres, is enkel gebaseerd op de constatering dat eiseres ‘pienter en bij de tijd’ is. Uit deze bewoording volgt geen leeftijdsindicatie. Ten onrechte is niet gespecificeerd op welke waarnemingen de constatering is gebaseerd. Daarom is ook niet inzichtelijk waarom er twijfel is aan de leeftijd ondanks dat de uiterlijke kenmerken van eiseres blijkens het proces-verbaal geen aanwijzingen voor meerderjarigheid geven en zij een jonge indruk maakt. Ten slotte is de constatering van de IND dat eiseres zowel volwassenen- als puberaal gedrag vertoonde niet met waarnemingen onderbouwd. Daarom kan verweerder ook de conclusies van de IND en van de AVIM niet aan zijn besluit ten grondslag leggen.
De conclusie is dat de bepaling van de leeftijd van eiseres niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en onvoldoende is gemotiveerd. Daarom is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd, voor wat betreft de geboortedatum.
Rb Amsterdam NL22.22401 en NL22.22402, 10.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:3351
De Afdeling volgt de staatsecretaris in zijn standpunt dat in dit geval geen schending van artikel 8 van het EVRM optreedt. Anders dan de vreemdeling aanvoert, getuigt het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet van een belemmering om familie- en privéleven uit te oefenen. Immers, de vreemdeling heeft nu rechtmatig verblijf op grond waarvan zij haar recht op familie- en privéleven kan uitoefenen in Nederland. De staatssecretaris scheidt de vreemdeling en referent niet van elkaar, waardoor hij geen inbreuk maakt op het familieleven. De vreemdeling hoeft Nederland niet te verlaten, zodat de staatssecretaris ook geen inbreuk maakt op de uitoefening van het privéleven. Voor de staatssecretaris bestaat daarom ook geen aanleiding voor het afwegen van belangen.
Het hoger beroep is gegrond.
RvS 202102142/1/V1, 17.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:1060
Verzoekster heeft de Afghaanse nationaliteit. Zij heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning bij haar echtgenoot, [A] (referent) ingediend. Referent heeft een tijdelijke verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel studie. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen vanwege het mvv-vereiste.
Verzoekster voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoekster terug kan keren naar Afghanistan om haar mvv aan te vragen. Verzoekster wijst op het meest recente ambtsbericht inzake Afghanistan waar het gaat over de positie van vrouwen, in het bijzonder de verplichting om onder begeleiding van een Mahram te reizen. Ook heeft verzoekster een beroep gedaan op het toelatingsbeleid dat wordt gevoerd ten aanzien van alleenstaande Afghaanse vrouwen.....
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet al op voorhand kan worden uitgesloten dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek zal daarom, ook gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting, worden toegewezen.
Rb den Haag NL22.13065, 13.2.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:2367
Uit de arresten van het EHRM volgt dat als een humanitaire situatie zich niet afspeelt in de context van een gewapend conflict, artikel 3 van het EVRM slechts wordt geschonden in 'very exceptional cases where the humanitarian grounds against removal are compelling'. Hoewel sprake is van een slechte en complexe humanitaire situatie, hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat in Venezuela dergelijke uitzonderlijke omstandigheden bestaan. Tekorten aan voedsel of medicijnen geven, hoe zorgelijk ook, in beginsel geen aanleiding om dergelijke uitzonderlijke omstandigheden aan te nemen. Voor Venezuela blijkt een dergelijke uitzonderlijke situatie niet uit openbare bronnen. In een onderzoek van het World Food Programme in 2020 hebben veel families aangegeven dat zij nog steeds in hun dagelijkse voedselbehoefte kunnen voorzien, maar dat zij daarvoor wel hun spaargeld moeten gebruiken of andere opofferingen moeten doen. De vreemdelingen hebben geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat dit in hun individuele situatie anders is. Als er dringende medische redenen zijn waardoor vreemdelingen wegens het tekort aan medicijnen in Venezuela in de problemen kunnen komen, kunnen zij op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek vragen. De eerste grief faalt....
Bovendien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het risicogroepenbeleid voor politieke activisten uit Venezuela in redelijke verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen staat. De grief faalt.....
Uit de overgelegde informatie blijkt dat terugkerende Venezolanen niet altijd met open armen worden ontvangen en soms worden gediscrimineerd. Maar niet is gebleken dat de enkele terugkeer naar Venezuela een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling oplevert. Personen die de Venezolaanse autoriteiten zien als bedreiging voor de huidige machtsverhoudingen lopen mogelijk wel risico. De staatssecretaris betrekt deze individuele omstandigheden bij de beoordeling van een asielaanvraag.
RvS 202107586/1/V2, 22.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:1054
De Carnet de la Patria bestaat sinds 2017. Burgers kunnen met de kaart toegang krijgen tot voedselpakketten, door de overheid verstrekte bonussen, pensioenen, medicijnen en gesubsidieerde benzine. Ook rapporteren getuigen dat naar de kaart wordt gevraagd bij toegang tot medische zorg en bij sommige apotheken. Venezolanen die de kaart niet hebben, kunnen geen gebruik maken van de extra voordelen die de kaart biedt. Om een kaart te verkrijgen moet een burger zich registreren op het digitale platform 'Sistema Patria'. In dit systeem staan persoonlijke en sociaal-economische gegevens over de geregistreerde personen. Hiermee hebben autoriteiten via de Carnet de la Patria beschikking over gegevens waaronder lidmaatschap van een politieke partij en het stemgedrag van de kaarthouder. Vele Venezolanen zien het systeem van de Carnet de la Patria als een mechanisme waarmee de autoriteiten sociale controle over de bevolking uitoefenen.
Er is geen informatie bekend waaruit blijkt dat de autoriteiten of andere groeperingen personen die geen Carnet de la Patria bezitten, actief vervolgen. Er is ook geen informatie waaruit blijkt dat personen op straat gecontroleerd worden op het wel of niet bezitten van een Carnet de la Patria of dat personen direct gedwongen worden om de kaart aan te vragen. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het enkele niet-aanvragen tot gevolg heeft dat Venezolaanse burgers als tegenstanders van het regime worden gezien.
RvS 202108141/1/V2, 22.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:1055
De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres is opgegroeid als (pleeg)dochter van de Iraanse [naam familie], terwijl haar ouders Afghaans zijn. Uiteindelijk is zij op haar 27ste in 2017 herenigd met haar biologische vader in NL, waarbij zij zich als zijn partner voordeed. Deze vergunning is ingetrokken. Vervolgens heeft zij verzocht om een 8EVRM-beoordeling.
Eiseres zou als alleenstaande vrouw terug moeten keren naar Iran zonder dat zij daar enig vangnet heeft. Dit acht de rechtbank een onwenselijke situatie gezien de huidige (politieke) situatie in Iran ten aanzien van vrouwen. Dat een ongehuwde Iraanse meerderjarige dochter niet zelfstandig kan functioneren en afhankelijk is van bescherming van het (ouderlijk) gezin, acht de rechtbank ̶ gezien de ambtsberichten en nieuwsgeving ̶ niet onaannemelijk.
De rechtbank komt tot de conclusie dat onvoldoende vast is komen te staan dat eiseres een vangnet heeft in Iran, wat de afhankelijkheid van haar vader in Nederland versterkt. In het verlengde hiervan maakt dit dat eiseres op goede gronden heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft erkend dat er sprake is van een objectieve belemmering. De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt met betrekking tot artikel 8 van het EVRM niet het resultaat is van een door verweerder te verrichten belangenafweging op basis van alle feiten en omstandigheden van het geval waarbij het antwoord op de vraag of tussen eiseres en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan deel uitmaakt van die belangenafweging, maar niet zonder meer doorslaggevend is voor de uitkomst van de belangenafweging. De bestreden besluiten berusten daarom niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. Beroep gegrond.
Rb Rotterdam NL22.2642 en NL22.2645, 17.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:3538
De rechtbank overweegt dat gedurende dit gehoor meerdere indicaties zijn gebleken dat eiser niet onverkort in staat kan worden geacht om adequaat te verklaren. Dat er beperkingen ten aanzien van het horen en beslissen bestaan is ten behoeve van een eerder gehoor reeds vastgesteld door het FMMU. Verweerder had voorafgaand aan dit aanvullende gehoor, vanwege de eerder vastgestelde beperkingen en vanwege het aanzienlijke tijdsverloop tussen de gehoren, een actueel FMMU-advies moeten opvragen. Verweerder had bovendien gedurende het gehoor moet vaststellen dat er signalen waren van problematiek die wellicht interfereerde met het adequaat kunnen verklaren en op die momenten alsnog het gehoor moeten afbreken en moeten beslissen tot het opvragen van een FMMU-advies. Het aan het einde van het gehoor aan eiser vragen of eiser medische stukken kan overleggen, miskent dat het aan verweerder is om, teneinde zorgvuldig te handelen, procedurele waarborgen te bieden en in dat kader onder meer een medisch advies op te vragen. Verweerder heeft dus een eigen verantwoordelijkheid om na te gaan of er beperkingen ten aanzien van het horen en beslissen zijn en kan zich niet beperken tot het aan eiser vragen of hij in staat is om te worden gehoord.
Daargelaten dat het complex is voor eiser om zelf te beoordelen of er ten aanzien van hem beperkingen zijn waar verweerder rekening mee moet houden, is niet onaannemelijk dat hij het uitstellen van het gehoor zodanig onwenselijk vindt dat hij zich zonder medisch onderzoek zal laten horen ook indien hij liever wel eerst een medisch onderzoek zou wensen. Bovendien kan niet worden aangenomen dat een verzoeker om internationale bescherming overziet op welke wijze zijn verklaringen worden beoordeeld en in hoeverre “summiere” of “tegenstrijdige” verklaringen de geloofwaardigheidsbeoordeling regarderen. Door enkel aan eiser te vragen of hij zich in staat acht te worden gehoord en dat hij het kan aangeven als hij een pauze wil, wordt miskend dat eiser niet zal overzien wat de gevolgen zijn als hij zijn relaas niet aannemelijk weet te maken met zijn verklaringen terwijl verweerder wellicht bij niet alleen bij het horen maar ook bij het beslissen rekening had moeten houden met beperkingen maar dit niet is vastgesteld door het FMMU. Verweerder had derhalve zonder FMMU-advies niet mogen overgaan tot het aanvullend horen van eiser, waarbij bovendien te gelden heeft dat verweerder reeds over een eerder FMMU-advies beschikte waaruit medische problematiek blijkt. Het is in een situatie van een aanvullend gehoor niet aan eiser om te onderbouwen dat zijn medische problematiek een nader FMMU-advies vergt, maar aan verweerder om gedurende de gehele procedure zich er van te vergewissen of eiser bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Dit geldt te meer nu eiser gewag maakt van problemen, zijn gemachtigde dit bevestigt en van aanvang af om medisch onderzoek vraagt, het FMMU eerder beperkingen heeft aangenomen en de kern van het relaas van eiser ziet op het ondergaan van martelingen en zwaar lichamelijk en geestelijk geweld.
Het aanvullende gehoor had niet mogen plaatsvinden zonder een actueel advies van het FMMU op te vragen. Het besluit is dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Uit het eerdere FMMU-advies en de iMMO-rapportage blijkt dat eiser psychische/ lichamelijke problematiek heeft die beperkingen hebben gegeven die ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Verweerder heeft deze medische bevindingen niet weerlegd met een contra-expertise en heeft deze bevindingen onvoldoende kenbaar betrokken bij zijn besluit. Het besluit is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd....
Verweerder heeft er voor gekozen om, ondanks dat hij hiertoe wellicht uit eigen beweging verplicht was en ondanks dat gemachtigde van eiser van aanvang af heeft verzocht om een dergelijk FMO, geen forensisch medisch onderzoek te entameren om zich er van te vergewissen of eiser adequaat kan verklaren en om invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht en te onderzoeken of medisch onderzoek de verklaringen van eiser kan ondersteunen en dus steunbewijs oplevert. De rechtbank overweegt expliciet dat het in strijd moet worden geacht met de goede procesorde indien verweerder nu om een termijn zou hebben verzocht om alsnog een FMO te doen opmaken om het iMMO-rapport te kunnen weerleggen, daargelaten de vraag waarom verweerder deze bevindingen zou willen weerleggen in plaats van “gewoon” uit te gaan van dit deskundigenbericht omdat het iMMO op objectieve wijze onderzoek verricht en de bevindingen rapporteert. Het iMMO-rapport levert zodanig sterk steunbewijs op voor de kern van het asielrelaas dat verweerder had moeten motiveren waarom het relaas niet reeds integraal geloofwaardig is geacht vanwege deze medische bevindingen.
Rb Roermond NL22.760, 20.3.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:3595