Nieuws

Rb: terecht stopzetten COA-voorzieningen bij status medisch na art-64, woont al bij familie

Eiseres heeft de Sri Lankaanse nationaliteit en verbleef vóór november 2022 al enige tijd zonder verblijfsvergunning bij familie in [plaats] . Aan haar is uitstel van vertrek verleend op 14 november 2022 tot 14 november 2023 op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op grond hiervan had eiseres gedurende die periode rechtmatig verblijf en recht op Rva-verstrekkingen. De termijn van artikel 64 van de Vw 2000 verliep op 14 november 2023 en het recht op verstrekkingen is daarom vier weken later, dus op 12 december 2023, geëindigd. Om die reden heeft het COa de Rva-verstrekkingen in het bestreden besluit beëindigd. Op 3 november 2023 had eiseres een verblijfsvergunning regulier op medische gronden aangevraagd. Deze is op 24 januari 2024 verleend.....

Het betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde beschikbare informatie blijkt dat eiseres ernstige medische problemen heeft, maar dat de behandeling daarvan niet afhankelijk is van het recht op voorstrekkingen. Artikel 10 van de Vw 2000 voorziet in het recht op voortgaande medisch noodzakelijke zorg. De gemachtigde van eiseres heeft op zitting bevestigd dat de behandeling van eiseres is voortgezet in de periode dat zij geen recht had op voorzieningen. Het is niet gebleken dat de beëindiging van de voorzieningen tot een medische noodsituatie heeft geleid. Daarbij is van belang dat de door de Afdeling bedoelde bijzondere omstandigheden tot opvang moeten nopen. In dit geval had verzoekster al geen opvang van het COa omdat zij ervoor gekozen had om bij familie te verblijven. De verstrekking bestonden in haar geval uit een financiële toelage en eiseres heeft niet onderbouwd dat het niet verstrekken van leefgeld in de weg staat aan het verlenen van zorg of dat zij anderszins in een noodsituatie terecht zal komen. Nu eiseres over opvang bij haar familie en medische zorg beschikte en niet is gebleken dat zij niet in de elementaire behoeften kon voldoen slaagt de verwijzing van eiseres naar het arrest Abdida niet....

Het COa merkt terecht op dat zij geen taak heeft ten aanzien van vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning regulier wordt verleend. Daarbij is het van belang dat eiseres ervoor heeft gekozen om bij haar familie in [plaats] te verblijven en dat zij op grond van artikel 11 van de Participatiewet is aangewezen op voorzieningen die de gemeente verstrekt en niet op voorzieningen op grond van de Rva.

Rb Arnhem AWB 24/892, 9.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10762

RvS: inreisverbod 10jr intrekken want geen actuele bedreiging meer en familieleven in Belgie

De vreemdeling heeft zich in 2021 met zijn Nederlandse partner in België gevestigd. Daar is ook hun dochter geboren.

De rechtbank is de minister gevolgd in zijn conclusie dat een inreisverbod van tien jaar in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, en de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725. Maar de rechtbank is van oordeel dat de minister het inreisverbod voor de duur van tien jaar ten onrechte heeft omgezet in een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Hiermee heeft hij de grondslag van een in rechte vaststaand inreisverbod gewijzigd wat, volgens de rechtbank, in strijd is met de rechtszekerheid. De minister had het inreisverbod van tien jaar alleen mogen intrekken, aldus de rechtbank.

Naar aanleiding van het verzoek om opheffing van het inreisverbod kan de minister naar het oordeel van de rechtbank desgewenst een nieuw besluit nemen over de vraag of voor de vreemdeling nog een inreisverbod geldt voor de duur van twee jaar en, als hij dat doet, moet hij ook vermelden per wanneer dit verbod ingaat. De rechtbank heeft de minister ten slotte opgedragen om, als hij naast de intrekking een nieuw inreisverbod wil uitvaardigen, hij daarbij onder meer het privé- en familieleven van de vreemdeling in België moet betrekken.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister, als hij een nieuw inreisverbod wil uitvaardigen, daarbij ook het privé- en familieleven van de vreemdeling in België moet betrekken. Een inreisverbod heeft namelijk Unierechtelijke werking, omdat een vreemdeling daarmee de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten wordt ontzegd. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval. Dit betekent dat de minister ook wat een vreemdeling naar voren heeft gebracht over het privé- en familieleven in een andere lidstaat van de Europese Unie moet betrekken bij het uitvaardigen van een inreisverbod.

Het hoger beroep tegen Rb Amsterdam 22/5476, 9.4.23 is ongegrond.
RvS 202303550/1/V1, 5.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:2749

Rb: geen GGZ-behandeling in Angola

Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft vastgesteld dat eiser een psychiatrische aandoening heeft, waarvoor blijvende behandeling noodzakelijk is. Eiser heeft onderliggende schizofrenie van paranoïde type en een licht verstandelijke beperking. Uit de adviezen blijkt ook dat eiser therapie (POH-GGZ) krijgt en onder medicamenteuze behandeling staat bij een psychiater. Zonder behandeling kan door psychotische ontregeling een levensbedreigende toestand voor eiser ontstaan of een toestand waarin gedwongen opname noodzakelijk is. Volgens het BMA kan dus wel een medische noodsituatie ontstaan, maar is de benodigde behandeling aanwezig in Angola. Het BMA heeft daarnaast een fysieke overdracht als reisvoorwaarde gesteld, vanwege de noodzakelijke continuïteit van de behandeling....

De rechtbank stelt vast dat de minister heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. De minister heeft daarom in beginsel uit mogen gaan van de juistheid van het BMA-advies....

De rechtbank oordeelt dat de door eiser overgelegde bronnen leiden tot voldoende twijfel over de feitelijke toegankelijkheid van de benodigde behandeling voor eiser in Angola. In de door eiser overgelegde artikelen staat namelijk dat er in het Luanda Psychiatric Hospital te weinig capaciteit is voor patiënten met psychische problemen, onder meer door een tekort aan psychiaters, gebrek aan financiële ondersteuning en ruimtetekorten. ..... Het BMA heeft vastgesteld dat voor eiser therapeutische behandeling en daarnaast medicamenteuze behandeling door een psychiater noodzakelijk is, terwijl de artikelen wijzen op tekorten van medicijnen, psychologen en psychiaters in het door het BMA genoemde ziekenhuis. Te meer nu eiser kampt met schizofrenie van het paranoïde type, hij licht verstandelijk beperkt is en hij al sinds 1996 in Nederland verblijft, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval eerst op de weg van de minister om nader te onderzoeken en te motiveren waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling in Angola voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Eiser zal volgens het BMA-advies weliswaar niet hoeven worden opgenomen in het Luanda Psychiatric Hospital, maar hij zal wel medicijnen, een psychiater en mogelijk een psycholoog nodig hebben voor zijn behandeling. Anders dan de minister heeft gesteld, betekent een fysieke overdracht aan een psychiater in Angola niet meteen dat een aansluitende behandeling plaats zal vinden en dat eiser feitelijk toegang zal hebben tot de verdere behandeling. Dit heeft de minister ter zitting ook niet kunnen bevestigen.

Beroep gegrond.
Rb Groningen NL24.19278 en NL24.22773, 8.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10504

Rb: meewegen gevolgen psychische capaciteit moeder als mantelzorger voor ziek kind bij terugkeer

Ten aanzien van het medisch advies dat betrekking heeft op eiseres is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de minister niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan.

Ten aanzien van het medisch advies dat betrekking heeft op de dochter van eiseres is de rechtbank van oordeel dat de minister niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Het BMA heeft haar conclusie, dat niet is gebleken dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling, namelijk niet begrijpelijk gemotiveerd. Er is namelijk niet uitgelegd waarom ouderlijke verzorging bij een kind van deze leeftijd niet onder de term mantelzorg zou vallen. In het verlengde hiervan is in het advies, bij de beoordeling of uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie, niet betrokken wat het geheel of gedeeltelijk wegvallen van deze ouderlijke verzorging voor gevolgen kan hebben voor de medische situatie van de dochter. Dat is van belang omdat in het medisch advies dat betrekking heeft op eiseres is aangegeven dat bij uitblijven van behandeling haar psychische klachten zullen toenemen. Het is niet onaannemelijk dat dit gevolgen zal hebben voor de mate waarin eiseres de voor haar dochter essentiële ouderlijke zorg kan verlenen. Dit maakt dat de redenering in het advies niet begrijpelijk en inzichtelijk is.

Deze beroepsgrond slaagt.
Rb Arnhem NL23.32714 en NL23.32707, 10.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10698

Rb: na ingetrokken vergunning bij partner, wel verblijf bij kinderen met zelfstandig verblijfsrecht

Eiseres is had sinds 2019 een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij Nederlandse partner”. Ook haar drie kinderen kregen deze vergunning. Deze vergunningen waren geldig tot 19 april 2024. Op 21 juli 2022 is de relatie tussen eiseres en haar partner geëindigd. De verblijfsvergunningen van de kinderen van eiseres zijn met ingang van 28 juli 2022 gewijzigd naar “niet-tijdelijk humanitair”. Op 26 oktober 2022 heeft eiseres verzocht om het doel van haar verblijfsvergunning te wijzigen naar “verblijf als familie- of gezinslid bij haar minderjarige kinderen op grond van artikel 8 van het EVRM”. ...

Tussen partijen is niet in geschil dat het niet verlenen van een voortgezet verblijfsrecht aan eiseres tot gevolg heeft dat haar kinderen eiseres naar Egypte zullen moeten volgen, omdat de kinderen voor hun zorg en opvoeding van eiseres afhankelijk zijn. Daarmee wordt het aan de kinderen met ingang van 28 juli 2022 toegekende verblijfsrecht aangetast en illusoir gemaakt. ...

Het is vreemd dat verweerder op het ene moment beslist de kinderen van eiseres een zelfstandig verblijfsrecht te verlenen en op een later moment een beslissing neemt die hen in feite de mogelijkheid ontneemt nog langer van dat verblijfrecht te kunnen genieten. In zo een situatie dient, naar het oordeel van de rechtbank, verweerder diepgaander dan hij in de onderhavige zaken heeft gedaan de belangen van de kinderen te onderzoeken en aan die belangen ook kenbaar een zwaarder gewicht toe te kennen dan uit de motivering van de bestreden besluiten naar voren komt. .... Hoewel niet onaannemelijk is dat de kinderen van eiseres, gelet op hun nog jeugdige leeftijd en het ontbreken van een objectieve belemmering, ook in Egypte het gezinsleven met hun moeder weer zouden kunnen uitoefenen, kan in het licht van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het IVRK en artikel 24, tweede lid, van het Handvest en het aan de kinderen toegekende voortgezet verblijf niet op de wijze waarop verweerder dat in de bestreden besluiten heeft gedaan worden omgegaan met de individuele belangen van de kinderen. Dat is onzorgvuldig en niet in overeenstemming met het vertrouwen dat de kinderen mogen ontlenen aan het hen verleend voortgezet zelfstandig verblijfrecht.

De beroepen zijn gegrond.
Rb Haarlem AWB-24_316, 31.5.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10865

Rb: risico LHBTI in Turkije, verslechterde positie sinds 2022

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de situatie voor LHBTQI+ sinds 2015 is verslechterd en hun rechten onder druk zijn komen te staan. Dit blijkt uit de algemene ambtsberichten van maart 2021 en maart 2022. Dit blijkt ook uit de bij de door eiser overgelegde brief van VluchtelingenWerk behorende overige bijlagen, die dateren van een datum voorafgaande aan het ambtsbericht van maart 2022. De rechtbank begrijpt daaruit dat de situatie van LHBTQI+ al ernstig was.

De rechtbank is van oordeel dat die informatie - mede gezien de citaten eruit zoals hiervoor aangehaald - aanknopingspunten biedt voor het standpunt van eiser dat de situatie ten opzichte van de situatie zoals die was op het moment van het algemeen ambtsbericht van maart 2022 verder verslechterd is. Indien de situatie al ernstig is, kan een verdere verslechtering - ook wanneer deze niet een geheel ander beeld laat zien - er mogelijk toe leiden dat voldaan is aan de voorwaarden voor het formuleren van landgebonden beleid (risicogroep en kwetsbare minderheid). Verweerder heeft dan ook de door eiser aangehaalde informatie op onvoldoende wijze bij zijn besluitvorming betrokken en op onvoldoende wijze gemotiveerd waarom er voor personen die behoren tot de LHBTQI+ gemeenschap geen landgebonden beleid is vastgesteld, en dus onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet als risicogroep, dan wel kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt worden. De beroepsgrond van eiser op dit punt slaagt.

Rb Utrecht 23-5481, 22.12.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:22234

partner: Rb Utrecht 23-5480, 22.12.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:22235

Rb: risico besnijdenis Somalische dochters door schoonmoeder

De vreemdeling legt aan haar asielaanvraag ten grondslag dat het conflict tussen de vreemdeling en haar schoonmoeder over de besnijdenis van haar dochters escaleerde en de schoonmoeder dreigde haar aan te geven bij al Shabaab. De vreemdeling is hierop telefonisch met de dood bedreigd door al Shabaab.

De rechtbank overweegt als volgt. .... De minister heeft de verklaringen van de vreemdeling over de hoogopgelopen ruzie met de schoonmoeder onvoldoende kenbaar meegenomen in de geloofwaardigheidsbeoordeling. De vreemdeling heeft bijvoorbeeld verklaard dat zij vanwege haar stamachtergrond altijd al conflicten had met haar schoonfamilie. De conflicten over de besnijdenis van haar dochters ontstonden al toen zij vijf jaar waren. De dreiging werd concreet toen de schoonmoeder bezig was met het besnijden van een haar kleinkinderen en zij ook een van de dochters van de vreemdeling wilde besnijden. De minister wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het aan de ouders of hun dochter wordt besneden. De minister heeft onvoldoende betrokken dat er tegenstrijdige informatie is op het punt of Al Shabaab vrouwenbesnijdenis toestaat of niet, terwijl de vreemdeling consistent heeft verklaard over (de reden van) de bedreigingen. Nu de minister onvoldoende gemotiveerd de asielaanvraag heeft afgewezen, dient hij te beoordelen of in Somalië sprake is van een 15c-situatie. Daarbij dient zij te motiveren of de individuele omstandigheden van de vreemdeling een verhoogd risico vormen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld.

Beroep gegrond.
Rb Middelburg, NL24.9224, 8.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10645

WBV 2024/14: asielbeleid Palestijnse gebieden

Op 24 april 2024 heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2024:1663) geoordeeld dat het besluitmoratorium dat gold vanaf 19 december 2023 onvoldoende gemotiveerd was. Vanwege het verlopen van het vertrekmoratorium heeft TOELT een rapport uitgebracht over de actuele veiligheidssituatie in de Palestijnse gebieden. Naar aanleiding hiervan is het beleid ten aanzien van (staatloze) Palestijnen opnieuw bepaald.

Ten eerste blijkt uit de beschikbare informatie dat de UNRWA in Gaza niet in staat is om haar taken naar behoren uit te kunnen voeren en bescherming en bijstand te bieden. Daarom moeten (staatloze) Palestijnen uit Gaza, die onder de reikwijdte van artikel 1D vallen, zonder verdere toetsing worden toegelaten als vluchteling.

Uit deze informatie blijkt eveneens dat UNRWA in zijn algemeenheid niet in staat is om daadwerkelijke bijstand en bescherming te bieden in de Westelijke Jordaanoever, tenzij er aanknopingspunten zijn dat UNRWA ten aanzien van de individuele (staatloze) Palestijn wel voldoende bijstand of bescherming kan bieden. Gelet hierop verricht de IND een individuele beoordeling in deze zaken.

WBV 2024/14, 28.6.24 in Staatscourant 2024, 20771, 2.7.24
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-20771.html

Rb: mogelijk risico vanwege deelname aan demonstraties Egypte en NL

De vreemdeling stelt dat hij vreest voor vervolging in Egypte wegens zijn politieke overtuiging. Zijn vrouw en kind stellen eveneens een politieke overtuiging te hebben. De staatssecretaris acht de problemen deels ongeloofwaardig. 
De rechtbank oordeelt als volgt. ... De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij de vreemdeling niet aanmerkt als iemand die tot een risicogroep behoort. Dat meer mensen in Egypte zich tegen het regeringsbeleid hebben gekeerd neemt niet weg dat de vreemdeling door zijn deelname aan demonstraties in Egypte en Nederland door de Egyptische autoriteiten kan worden aangemerkt als politiek opposant of activist. Uit het Algemeen Ambtsbericht is af te leiden dat ook demonstranten die zichzelf als bezorgde burger identificeren door de Egyptische autoriteiten in de gaten worden gehouden. Ook volgt uit het AA dat niet is uitgesloten dat ook personen wiens berichten niet breed gedeeld worden in de negatieve belangstelling van de autoriteiten kunnen komen te staan. 

De conclusie van de staatssecretaris dat de vreemdeling de politieke activiteiten zoals hij in Egypte heeft verricht bij terugkeer zal voortzetten niet maakt dat hij valt onder een risicogroep of anderszins te vrezen heeft voor vervolging, berust op aannames en niet op daadwerkelijk onderzoek naar hoe de vreemdeling zich wenst te uiten bij terugkeer en welke politieke activiteiten hij stelt te willen verrichten.

Beroep gegrond. 
Rb Haarlem, NL21.9454, NL21.9455 en NL21.9456, 4.7.24

RvS: rechter mag geen stereotypen over LHBTI gebruiken

De vreemdeling vreest bij terugkeer dat hem een seksuele gerichtheid wordt toegedicht. De staatssecretaris acht dit ongeloofwaardig. 

De Afdeling overweegt als volgt. De rechtbank heeft het verzoek om haar eigen waarneming te betrekken bij haar oordeel, omdat het uiterlijk van een vreemdeling een rol kan spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid en ook bij het risico of het eventueel toegedicht zal worden, wel degelijk beoordeeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij net zomin als de staatssecretaris haar oordeel over de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid mag baseren op stereotypen of uiterlijkheden. In het verlengde hiervan heeft zij er eveneens terecht op gewezen dat de bestuursrechter moet toetsen of de staatssecretaris een asielaanvraag met de in het besluit gegeven motivering heeft mogen afwijzen.

Met het in beroep heeft de vreemdeling onvoldoende concreet aangevoerd dat hij bij terugkeer vreest dat hem een seksuele gerichtheid wordt toegedicht. Als de vreemdeling daadwerkelijk vreest dat hem bij terugkeer een seksuele gerichtheid wordt toegedicht, dan kan hij dat asielmotief aan een nieuwe asielaanvraag ten grondslag leggen en in dat verband aannemelijk maken op basis van eigen ervaringen, zijn individuele omstandigheden en eventuele objectieve informatie.

Hoger beroep tegen Rb Zwolle NL23.17382, 8.5.24, ongegrond.
ABRvS 202403424/1 en 202403424/2, 9.7.24
ECLI:NL:RVS:2024:2780

Pagina's