De rechtbank overweegt dat eiser met het door verweerder ambtshalve verleende uitstel van vertrek in afwachting van de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000 rechtmatig verblijf is verleend op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Van illegaal verblijf in Nederland is tijdens dit uitstel van vertrek geen sprake. Verweerder heeft eiser daarom bij het bestreden besluit geen terugkeerbesluit kunnen opleggen, nu een dergelijk besluit de vaststelling van illegaal verblijf behelst. De rechtbank ziet hiervoor bevestiging in artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) op grond waarvan de lidstaten te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen kunnen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf. Uit dit artikel volgt dat wanneer een lidstaat een andere vorm van toestemming tot verblijf geeft, zoals in het geval van eiser het rechtmatige verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 na het verlenen van (voorlopig) uitstel van vertrek, er geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. Van strijd met de zekerheid die in het arrest T.Q. wordt vereist voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen is naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheid, met het verlenen van een tijdelijk verblijfsrecht, geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep is ongegrond.
Rb Groningen NL21.19029, 21.1.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:1131