Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder h, van de Rva heeft eiseres recht op opvang en verstrekkingen als zij rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h, van de Vw 2000, en zich, naar het oordeel van de staatssecretaris, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Aan verweerder is niet in algemene zin de taak en bevoegdheid opgedragen vreemdelingen die zulks behoeven, opvang te verlenen. Uitsluitend in de gevallen voorzien in de Rva kunnen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen jegens verweerder aanspraak maken op verstrekkingen.
Het beroep van eiseres op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt daarom niet. Een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen van verweerder en die meent op grond van een op Nederland rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, dient zich te wenden tot de staatssecretaris. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722). Verweerder is niet bevoegd om een beslissing te nemen namens de staatssecretaris. Nu voor toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder h, van de Rva een oordeel van de staatssecretaris nodig is en er geen positief oordeel is, kan verweerder niet anders dan concluderen dat eiseres niet voldoet aan de vereisten.
Rb den Haag AWB - 19 / 10167, 10.8.20
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2020:7590