Rb: heroverweging buitenbeeld kinderpardon

Eiseres I is 14 jr., zij is de zus van eiser II, 17 jr. en eiser III, 9 jr. Zij zijn kinderen van eiser I, 47 jr. en eiseres II, 41 jr. Allen hebben de Azerbeidjaanse nationaliteit.

Vaststaat dat de ouders in de periode van 11 maart 2015 tot 22 augustus 2017 uit beeld waren bij de IND, de DT&V, het COa en AVIM doordat zij de opvang, waar zij tot 11 maart 2015 verbleven, met medeneming van hun kinderen op eigen initiatief hebben verlaten en bij de DT&V niet bekend was waar de gezinsleden verbleven.

De hoofdpersoon in deze zaak was nog maar zeven jaar oud toen zij door haar ouders werd meegenomen uit de opvang. De beslissing om de opvang te verlaten is genomen door haar ouders. Dat verweerder de zevenjarige hoofdpersoon toerekent dat zij door haar eigen handelen niet langer in beeld is van de rijksoverheid en zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COa of AVIM houdt in dit geval – feitelijk – in, dat het handelen en nalaten van de ouders aan de hoofdpersoon wordt toegerekend en ook aan haar minderjarige broers, van wie de oudste toen tien jaar was en de jongste twee. Dat verweerder stelt contra-indicatie e zonder onderscheid aan alle gezinsleden toe te rekenen en niet alleen aan de ouders, doet aan het voorgaande niet af, nu verweerder ter zitting niet heeft toegelicht waaruit het toerekenbare eigen handelen of nalaten van de kinderen bestaat, maar alleen bij herhaling zijn standpunt onverkort heeft gehandhaafd.

De vaststelling dat zich hier een situatie voordoet waarin (feitelijk) het handelen en nalaten van de ouders wordt toegerekend aan de kinderen is belangrijk met het oog op een goede rechtsbescherming van de kinderen. Toepassing van de in de Afsluitingsregeling neergelegde contra-indicaties kan namelijk ernstige nadelige gevolgen hebben voor de betrokken kinderen en hun fundamentele rechten aantasten.

Voor de beoordeling van de evenwichtigheid van het toerekenen van het handelen of nalaten van gezinsleden (in dit geval: de ouders) aan de kinderen, moet worden vastgesteld of die toerekening geen onredelijk bezwarend middel is, gelet op het doel van verweerder om de gezinsleden op wie de contra-indicatie van toepassing is, een verblijfsvergunning te onthouden. Omdat in dat geval ook aan de kinderen geen verblijfsvergunning wordt verleend, moet worden beoordeeld of zich voor hen onevenredige gevolgen voordoen in verhouding tot dat doel.....

In de bestuurlijke fase hebben eisers aangevoerd dat zij zich uit angst voor uitzetting naar Azerbeidzjan buiten een COa-locatie hadden gevestigd, maar altijd in beeld waren bij de scholen, Vluchtelingenwerk, de GGD en Nederland nooit hebben verlaten, wat blijkt uit de documenten die zij hebben overgelegd. Verder hebben zij aangevoerd en met stukken onderbouwd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag en dat de kinderen volledig zijn geworteld in Nederland en bij terugkeer naar Azerbeidzjan ernstige schade in hun ontwikkeling dreigen op te lopen.

Verweerder heeft terecht overwogen dat de door eisers genoemde instanties geen instellingen zijn die belast zijn met het vreemdelingentoezicht en het bewerkstelligen van het vertrek uit Nederland. Verweerder heeft echter niet kenbaar beoordeeld of alle door eisers aangevoerde omstandigheden verband houden met contra-indicatie e en of die al dan niet opwegen tegen de doelen van de Afsluitingsregeling en in het bijzonder van de in geschil zijnde contra-indicatie. Verweerder heeft ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit geval geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het in de Afsluitingsregeling neergelegde beleid. De beroepsgrond slaagt dus in zoverre.

Het beroep is gegrond.
Rb Rotterdam AWB 20/8975, 30.11.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:12914