Rb: identiteitscontrole mocht niet, belangen afweging detentie

Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt het volgende. De verbalisanten zagen eiser met twee mannen die hem vergezelden. “Een persoon” leek mogelijk op een persoon uit een briefing. Diegene zou betrokken zijn bij het vervoeren van xtc-pillen. De verbalisanten zagen verder een blikje op tafel zagen staan, vermoedelijk met alcohol, terwijl de mannen zich in een gebied bevonden waar een alcoholverbod geldt. De verbalisanten zijn vervolgens naar de mannen toe gefietst. Daar aangekomen, zagen zij dat het blikje geen alcohol bevatte, maar frisdrank. De verbalisanten hebben de drie mannen staande gehouden en naar hun identiteitsbewijs gevraagd.

Vast staat dat de mannen niet in overtreding waren van het kennelijk aldaar geldende alcoholverbod. Dat kan voor de verbalisanten dan ook geen reden zijn geweest om eiser staande te houden en te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Blijft over de verklaring van de verbalisanten dat zij een persoon zagen “die mogelijk leek op een persoon uit de briefing” en dat “vanuit de briefing bleek dat die te maken had met het vervoeren van xtc pillen”. In het proces-verbaal wordt echter niet nader gespecificeerd welke van deze drie personen mogelijk leek op de persoon uit de briefing, wat het signalement was en op grond waarvan de betreffende persoon voldeed aan dat signalement. Evenmin is een afzonderlijk proces-verbaal voorhanden waarin dit wel nader is geconcretiseerd. Het is dan ook onvoldoende duidelijk in welk kader en onder welke omstandigheden eiser is gevraagd zijn identiteitsbewijs te tonen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw. Aan de omstandigheid dat eiser met twee andere personen op een bankje zat in het Westerpark in Amsterdam, kan naar het oordeel van de rechtbank echter geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voornoemd artikel worden ontleend. De beroepsgrond slaagt.

De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging vanwege de opeenstapeling van gebreken uitvalt in het voordeel van eiser nu hij, met name door de onterechte staandehouding, daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Het door verweerder gestelde belang bij overdracht van eiser aan Italië weegt daar niet tegen op.

Het beroep is reeds hierom gegrond.

Rb Amsterdam NL 21.14188, 17.9.21
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:15180