Rb: rechtmatig verblijf vanwege (tweede) aanvraag EU-recht maakt detentie onrechtmatig

Eerder heeft de Afdeling geoordeeld dat een vreemdeling die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend procedureel rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Als een vreemdeling na het opleggen van de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw een dergelijke aanvraag heeft ingediend, kan de bewaring niet op deze dan wel een andere grondslag worden voortgezet, en moet deze worden opgeheven.

De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat eiser op 30 maart 2023 een eerste aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend, die bij besluit van verweerder van 24 april 2023 is afgewezen. Ter zitting heeft verweerder niet bestreden dat eiser tegen dat besluit bezwaar had aangetekend waarop ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist. Noch uit de bewoordingen van de Afdeling in de voormelde uitspraak, noch uit de tekst van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw volgt dat ook een vreemdeling die in afwachting is van een beslissing op een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een aanvraag om toetsing aan het EU-recht, onder de reikwijdte van dat artikel valt en dus geacht moet worden rechtmatig verblijf te hebben. In zoverre slaagt de beroepsgrond van eiser daarom niet.

Verder blijkt uit het dossier dat eiser na het eerdere afwijzende besluit van 24 april 2023, op 8 mei 2023, opnieuw heeft verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER en dat verweerder daarop ten tijde van de sluiting van het onderzoek nog niet had beslist. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting hierover meegedeeld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat eiser er ‘om moverende redenen’ voor heeft gekozen om deze niet naar voren te brengen in de (op dat moment nog) lopende bezwaarprocedure tegen het besluit van 24 april 2023, maar - in de plaats daarvan - een nieuwe aanvraag in te dienen en, tegelijkertijd, het bezwaar tegen de afwijzing van 24 april 2023 en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te trekken.

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken vragen oproept over eisers intenties bij het indienen van een nieuw verzoek om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Dat sprake is van misbruik, in die zin dat eiser een processuele bevoegdheid evident heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven, kan de rechtbank evenwel niet vaststellen. De rechtbank volgt verweerder daarom ook niet in zijn standpunt dat van een aanvraag in de zin van de wet geen sprake is. Dat bij de nieuwe aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht is, wat daar verder van zij, evenmin van belang.

De rechtbank concludeert daarom dat eisermet ingang van 8 mei 2023 procedureel rechtmatig verblijf geniet, waardoor de bewaring vanaf die datum onrechtmatig is. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en de onmiddellijke opheffing van de bewaring gelasten.

Rb Middelburg, 23.5.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:7351