Rb (tussenuitspraak): toegankelijkheid ‘gebruikelijke verblijfplaats’ meewegen & buitenschuld

De vreemdeling stelt staatloos Palestijn te zijn. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij niet naar de VAE terug kan omdat hij geen verblijfsvergunning meer heeft en daarom ook geen zorgverzekering. Als suikerpatiënt kan hij dan geen medicijnen kopen. De staatssecretaris toetst het asielrelaas aan de ‘gebruikelijke verblijfplaats’ zonder te toetsen of de vreemdeling wel toegang heeft tot de VAE.

De staatssecretaris stelt dat de vraag of de vreemdeling toegang tot de VAE zal kunnen verkrijgen, niet relevant is voor de beoordeling van de gebruikelijke verblijfplaats. De rechtbank volgt dit niet. De staatssecretaris dient te beoordelen of aannemelijk is dat de vreemdeling zal kunnen terugkeren naar de VAE. De rechtbank vindt steun in Afdelingsuitspraken (o.a. ECLI:NL:RVS:2019:447). De rechtbank ziet ook niet in waarom in het geval waarbij een veilig derde land wordt tegengeworpen wel moet worden beoordeeld of dat land toegankelijk is, maar bij de vaststelling van een gebruikelijke verblijfplaats niet. De staatssecretaris dient dit alsnog te doen, waarbij ook de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland dient te worden betrokken.

Nu de vreemdeling stelt dat hij niet tot de VAE zal worden toegelaten en de vreemdeling ter zitting heeft gesteld dat de staatssecretaris ambtshalve aan dit buitenschuld-beleid had moeten toetsen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een impliciet beroep op dit buitenschuld-beleid. Een daartoe strekkende motivering ontbreekt in het besluit.

Tussenuitspraak. Beroep gegrond.
Rb Zwolle, NL22.12063, 4.5.23