Naar het oordeel van de rechtbank geeft de vader feitelijk invulling aan de omgangsregeling. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres heeft aangegeven, gelet op de verantwoordelijkheden voor de kapperszaak, dat het voor de vader sinds de verhuizing van eiseres en haar zoon lastiger is, gelet op de afstand, om elke zondag zijn zoon te bezoeken en dat zij en de vader hebben afgesproken dat de vader en zijn zoon elkaar één keer per twee weken zien. Naar het oordeel van de rechtbank is deze frequentie niet ongebruikelijk in situaties waarin ouders gescheiden zijn. Omdat er verder sprake is van een financiële ondersteuning, vader en zoon videocalls hebben en de vader op afstand betrokken is bij de behandeling van zijn zoon, heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vader een actieve invulling geeft aan het familieleven met zijn zoon.
Uit Werkinstructie 2020/16 blijkt dat als uitvoering wordt gegeven aan de omgangsregeling, en er sprake is van een bijzondere binding van de rechtmatig verblijvende ouder met Nederland, dat dan in beginsel wordt aangenomen dat het weigeren van verblijf strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Omdat de vader rechtmatig verblijf heeft als langdurig ingezetene en hij 22 jaar eigenaar is van een kapperszaak in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een bijzondere binding als bedoeld in de werkinstructie.
Mede gelet op het feit dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen en moet aan die belangen aanzienlijk gewicht toekomen, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom niet wordt aangenomen dat het weigeren van verblijf strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
Het beroep is gegrond.
Rb Groningen NL23.28659, 10.5.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:7156