Verzoeker betoogt dat hij in Algerije geen toegang zal hebben tot de medische behandeling die hij nodig heeft om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. Verweerder stelt dat hij, als een vreemdeling zijn identiteit niet heeft aangetoond, gemotiveerd mag afzien van een toets aan de feitelijke toegankelijkheid tot de benodigde medische behandeling in het land van terugkeer.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het strikt uitvoeren van dit beleid in het specifieke geval van verzoeker onevenredig is. Als de voorzieningenrechter het verzoek afwijst, zal verzoeker de opvang moeten verlaten, wordt de medische behandeling die hij nu krijgt gestaakt en valt op voorhand niet uit te sluiten dat hij bij terugkeer in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De voorzieningenrechter vindt het belang van verzoeker bij het toewijzen van het verzoek dan ook groter dan het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter draagt verweerder verder op om de feitelijke toegankelijkheid in de beslissing op bezwaar te toetsen voor zover dat objectief mogelijk is. Hierbij is van belang dat het beleid ruimte laat om bepaalde aspecten te onderzoeken in het geval dat de identiteit niet aannemelijk is gemaakt. Verzoeker heeft in de gronden van bezwaar in ieder geval een en ander aangevoerd over de kosten van de medische behandeling en het gemiddeld inkomen in Algerije.
Rb den Haag NL24.36759, 7.10.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:16898