Rb: vovo voor toelating Surinaamse met Syndroom van Down bij verzorgende zus in NL

Verzoekster is 58 jaar oud en afkomstig uit Suriname. Ze heeft het syndroom van Down. Op 4 juli 2017 heeft haar zus [zus] (referente) haar mee naar Nederland genomen. Op 27 september 2017 heeft verzoekster een verblijfsvergunning aangevraagd om in Nederland bij referente te kunnen verblijven....

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat er in Suriname geen familieleden van verzoekster zijn die in staat of bereid zijn om verzoekster in huis te nemen en haar de benodigde begeleiding en zorg te bieden. Ook is aannemelijk geworden dat er in Suriname geen instellingen zijn die 24uursbegeleiding bieden aan volwassenen met het syndroom van Down. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoekster zwaarder weegt dan het belang van verweerder en zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom op grond van deze belangenafweging toewijzen. Dat betekent dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat op haar bezwaar is beslist.

Ten behoeve van de beslissing op bezwaar wijst de voorzieningenrechter op de vaste rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt dat de vraag of sprake is van ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’ een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.

Verder wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de RvS waaruit volgt dat verweerder bij de beoordeling of sprake is van hechte persoonlijke banden zwaarwegend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. Dit gewicht mag echter niet doorslaggevend zijn. Uit de jurisprudentie van het EHRM valt niet af te leiden dat de afhankelijkheid exclusief moet zijn, wil er sprake zijn van beschermenswaardig familieleven.

Rb Amsterdam AWB 20/8187, 2.4.21
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:3438