RvS: geen intrekking vergunning bij partner ondanks 2jr detentie en verlies inkomsten verzwegen

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat de lidstaten de verblijfsstatus kunnen intrekken indien de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het vereiste van ‘werkelijk gezinsleven’ opgenomen om oneigenlijk gebruik van het recht op gezinshereniging te bestrijden. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen is het niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn om, ondanks het overleggen van een als ‘echt’ aangemerkte huwelijksakte, nader onderzoek te doen naar het werkelijke huwelijks- en gezinsleven van een vreemdeling en een referent, als daarvoor indicaties bestaan.

In dit geval heeft de staatssecretaris niet bestreden dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen de vreemdeling en referent. Er kan daarom in zoverre ook geen sprake zijn van oneigenlijk gebruik van het recht op gezinshereniging.

De staatssecretaris voert terecht aan dat in ieder geval referent wist dat hij relevante wijzigingen in de situatie aan hem moest doorgeven. Door de informatie over zijn gewijzigde inkomen tijdens zijn detentie bewust achter te houden, heeft hij blijk gegeven van een intentie tot het ontduiken van de voorwaarden voor de verblijfsvergunning.

De vreemdeling heeft in beroep erop gewezen dat de zakenpartner van referent direct na de detentie van referent de bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, dat zij geen beroep op de openbare middelen heeft gedaan, dat zij zelf ook werk heeft en dat het in het belang van haar kind is om in Nederland te blijven. Dergelijke omstandigheden kunnen - anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd - niet tot de conclusie leiden dat de vreemdeling alsnog aan het middelenvereiste voldeed, maar kunnen wel een rol spelen in de belangenafweging die de staatsecretaris in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunningen diende te verrichten.

Hoewel de staatsecretaris terecht aanvoert dat fraude niet mag lonen, ook niet als het lang genoeg onontdekt blijft, heeft hij ondeugdelijk gemotiveerd waarom aan dat belang een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de door de vreemdeling genoemde omstandigheden. Door te benadrukken dat voor de intrekking niet is vereist dat de vreemdeling en haar kind wisten van de fraude en evenmin is vereist dat deze doelbewust is gepleegd en daaraan doorslaggevend gewicht toe te kennen, heeft hij de omstandigheid dat de vreemdeling daarvan niet op de hoogte was ten onrechte niet betrokken in de besluitvorming en om die reden niet overeenkomstig artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen verricht.

De Afdeling neemt, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, daarbij in aanmerking dat de zakenpartner van referent de bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet en dat de vreemdeling bovendien geen beroep heeft gedaan op de openbare kas. De staatssecretaris heeft in dit verband evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom intrekking met terugwerkende kracht evenredig is, terwijl hij niet betwist dat tussen de vreemdeling en referent een duurzame en exclusieve relatie bestaat, dat zij direct zijn gaan samenwonen toen referent uit detentie kwam en ten tijde van het intrekkingsbesluit gezinsleven uitoefenden.

Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond.

RvS 202104060/1/V1, 15.4.22
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2022:1112