RvS : opheffing ongewenstverklaring beoordelen, vreemdeling met Belgische EU-vergunning

Referente heeft zich met de vreemdeling in België gevestigd en heeft aldus gebruik gemaakt van haar recht van vrij verkeer. De Belgische autoriteiten hebben aan de vreemdeling een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie', afgegeven. De vreemdeling mag Nederland inreizen zonder visum.

Het aan art. 5 Richtlijn ontleende recht tot inreis kan niet los worden gezien van verblijf van enige duur van de vreemdeling hier te lande. Het recht om binnen te komen zou immers zonder betekenis zijn zonder een recht op verblijf. Daar de jurisprudentie van het Hof geen aanknopingspunten biedt ter bepaling van de duur van het verblijfsrecht dat samenhangt met dat artikel, dient voor die bepaling te worden aangesloten bij de duur van drie maanden binnen een periode van zes maanden, die geldt voor niet visumplichtige derdelanders, respectievelijk derdelanders die houder zijn van een door één van de lidstaten afgegeven verblijfstitel. Het aan art. 5 ontleende recht van de vreemdeling om Nederland binnen te komen kan slechts worden beperkt om redenen vermeld in art. 27 Richtlijn. De SvV&J heeft het verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring derhalve ten onrechte niet beoordeeld aan de hand van het in art. 27 vervatte criterium

Hoger beroep vreemdeling gegrond; beroep gegrond.
ABRvS, 201307195/1/V1, 28.4.15
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2015:1410