De aanvragen van de minderjarige kinderen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn buiten behandeling gesteld en de aanvraag van de moeder om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen. De MvA&M heeft zich op het standpunt gesteld dat verblijf o.g.v. art. 12 lid 4 IVBPR geen geldige beperking is waaronder zij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan verlenen.
Uit de uitspraak van de ABRvS van 27 augustus 2025, volgt dat de MvA&M nog altijd een discretionaire bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De rb heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de MvA&M de kinderen terecht heeft tegengeworpen dat zij bij hun aanvragen geen beperking hebben genoemd. In het verlengde daarvan heeft de rb bovendien niet onderkend dat de MvA&M zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen leges kon vaststellen, en dat zij geen aanvraagformulier hebben gebruikt. Aan de vraag of art 12 lid 4 IVBPR rechtstreekse werking heeft en de kinderen daaraan een verblijfsrecht kunnen ontlenen, kan pas worden toegekomen als de MvA&M tot inhoudelijke behandeling van de aanvragen overgaat. Het oordeel van de rb daarover kon dan ook niet leiden tot de conclusie dat de MvA&M de aanvragen terecht buiten behandeling heeft gesteld.
Omdat die buitenbehandelingstelling van de kinderengeen stand houdt, kan de daarop gebaseerde afwijzing van de aanvraag van de moeder evenmin standhouden.
Hoger beroep tegen Rb den Haag NL22.13173, 18.10.22, gegrond.
RvS 202206432/1/V1, 31.10.25
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2025:5239