Nieuws

EHRM: opvolging arrest over opvangcrisis Belgie

In its decision regarding the case of Camara v. Belgium, the CM recalled that the case involved the Belgian authorities' refusal to comply with a 2022 Labour Tribunal order to provide accommodation to an asylum applicant, highlighting a systemic issue of non-compliance with judicial decisions, which the ECtHR found incompatible with the rule of law. Regarding individual measures, no further action was deemed necessary as the applicant was granted accommodation on 2 November 2022.

On general measures, the authorities’ commitment to addressing the systemic problem was noted, including their efforts to increase reception capacity and create 3,500 new temporary places. However, the measures were considered insufficient given the ongoing crisis, prompting the CM to urge the authorities to act swiftly, increase collaboration, adopt a sufficient budget, and enhance the reception network. They encouraged further cooperation with the European Union Agency for Asylum, the use of emergency alternatives, and close monitoring of judicial decision enforcement. The CM plans to review the country’s progress in September 2025.

Decision to supervise the execution of the ECtHR judgment Camara v. Belgium (49255/22), 19.9.24
https://search.coe.int/cm?i=0900001680b191aa

INLIA: verblijf in gezinslocaties

COA meldt dat er thans 537 personen in de diverse gezinslocaties in Nederland verblijven. De top tien van nationaliteiten ziet er als volgt uit:

Nationaliteit

Aantal gezinnen

Aantal personen

Nigeriaanse

31

91

Eritrese

17

39

Nederlandse

17

20

Iraakse

13

54

Onbekend

10

15

Ethiopische

7

14

Guinese

7

18

Syrische

7

19

Chinese

6

14

Ugandese

6

11

Opvallend is dat er ‘slechts’ 537 personen in de 5 gezinslocaties in Nederland verblijven, terwijl de individuele locaties ieder een capaciteit hebben van minstens 400 opvangplekken.

Opvallend is ook dat er veel Nederlandse gezinnen in de Gezinslocatie zitten. Moeders met een Nederlands kind kunnen toegelaten worden als ze niet ergens anders terecht kunnen, meldt INLIA.

https://www.inlia.nl/nl/nieuws/1401/wie-verblijven-er-in-gezinslocaties, 30.8.24

RvS: geen terugkeer Guinee mogelijk zonder paspoort

Op de website van DT&V staat bij de landeninformatie over Guinee het volgende over gedwongen terugkeer vermeld: "Gedwongen terugkeer is alleen mogelijk met een origineel, geldig reisdocument. Voor Guineese vreemdelingen voor wie een vervangend reisdocument (laissez-passer) wordt aangevraagd, is gedwongen vertrek op dit moment niet mogelijk. Presentaties kunnen wel ingepland worden."

Dit betekent dat de medewerking van de vreemdeling hoe dan ook niet tot uitzetting naar Guinee kan leiden. De vreemdeling heeft namelijk geen geldig reisdocument. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Guinee in het geval van de vreemdeling niet ontbreekt. Dit betekent dat de inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig is geweest. De grief slaagt.

Het hoger beroep tegen Rb den Bosch NL23.13214, 10.5.23 is gegrond.
RvS 202303084/1/V3, 14.9.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2023:3490

Rb: nieuwe belangenafweging nodig incompleet gezin

Tijdens de staandehouding was al bekend dat het gezin niet helemaal compleet was, omdat de twee oudste zonen niet in de woning waren. DT&V heeft de twee oudste zonen verzocht om zich vrijwillig te melden bij het detentiecentrum zodat zij met de rest van het gezin aan Kroatië konden worden overgedragen. De zonen hebben zich niet vrijwillig gemeld maar de minister heeft bepaald dat eisers toch in bewaring blijven en dat de geplande overdracht aan Kroatië doorgaat zonder de twee oudste zonen.

De rechtbank oordeelt dat er een nieuwe belangenafweging had moeten plaatsvinden om de nieuwe feitelijke situatie van de twee oudste zonen te betrekken. Dat is niet gebeurd. De rechtbank acht de maatregelen daarom na de geannuleerde overdracht onrechtmatig.

Rb Arnhem NL24.32092. NL24.32093 en NL24.32095, 3.9.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:14382

Rb: huwelijk en zorgtaken onvoldoende meegewogen bij opleggen vreemdelingendetentie

Eiser heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij een islamitisch huwelijk heeft gesloten met zijn vrouw en bij haar woont. Ook heeft eiser verklaard dat hij zorgtaken verricht voor de minderjarige dochter van vrouw. Hij geeft haar eten, drinken en brengt haar naar school en bed. Eiser heeft de naam en het adres van zijn vriendin genoemd. Verder heeft eiser verklaard dat hij een advocaat heeft geregeld zodat hij een paspoort kan regelen en kan gaan trouwen.

De rechtbank komt - ambtshalve toetsend - tot het oordeel dat de minister bij de beoordeling of moet worden volstaan met een lichter middel, in had moeten gaan op deze verklaringen. Dat heeft de minister niet gedaan. De minister motiveert enkel waarom volgens hem in eisers geval sprake is van een (significant) onttrekkingsrisico en waarom eisers medische situatie niet leidt tot toepassing van een lichter middel. De minister stelt ook dat niet is gebleken van omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken. Doordat de minister daarbij niet ingaat op eisers verklaringen, lijdt de maatregel van bewaring aan een motiveringsgebrek.

De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister ondeugdelijk motiveert waarom hij niet volstaat met een lichter middel. Om die reden is de maatregel van bewaring onrechtmatig.
Rb Arnhem NL24.34528, 17.9.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:14924

RvS: kritiek op BIC-rapport door Rb onvoldoende meegewogen

De vreemdeling is een 39-jarige vrouw uit Indonesië. Zij wenst verblijf bij haar in Nederland geboren minderjarige dochter en bij haar partner in het kader van artikel 8 van het EVRM. Haar partner heeft de Indonesische en Nederlandse nationaliteit en verblijft sinds 1994 in Nederland. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

De vreemdeling heeft in beroep het rapport ‘Best Interests of the Child-Assessment’ overgelegd. De rechtbank heeft onder andere overwogen dat uit het BIC-rapport volgt dat de dochter een begaafd meisje is, waardoor zij andere ondersteuningsbehoeften heeft dan een gemiddeld kind, dat een vertrek naar Indonesië voor haar vrijwel zeker gepaard zal gaan met ontwikkelingsschade en dat zij door sociaal-emotionele problemen extra moeite zal hebben met het aanpassen aan een nieuwe cultuur. Daarom heeft de minister volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.

De Afdeling stelt vast dat de rechtbank deze argumenten in het verweerschrift niet kenbaar in de overwegingen heeft betrokken. Dat klemt te meer, omdat de minister terecht betoogt dat hij in dat verweerschrift het BIC-rapport voldoende heeft weersproken. Daarvoor acht de Afdeling vooral van belang dat de opstellers van het BIC-rapport aannames doen over de toekomstige situatie van het gezin in Indonesië. Er staat bijvoorbeeld dat een gedwongen vertrek naar Indonesië vrijwel zeker gepaard gaat met ontwikkelingsschade, omdat het voor de dochter heel moeilijk wordt om onderwijs te volgen op een bij haar passend ontwikkelingsniveau. Verder staat er dat het, gezien de begaafdheid van de dochter, van essentieel belang is dat er passende ondersteuning kan worden geboden, die voor de ouders in Indonesië hoogstwaarschijnlijk niet bereikbaar zal zijn in verband met hun sociaal-economische status. Ook staat er dat de ouders bij terugkeer naar Indonesië voornamelijk bezig zullen zijn met overleven, en daarom aanzienlijk verminderd beschikbaar zullen zijn. Het is niet duidelijk waar de opstellers deze aannames op hebben gebaseerd. Zij hebben die niet met stukken onderbouwd. De minister heeft, gegeven deze conclusie over het BIC-rapport, in het besluit op bezwaar deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt en dat de belangen van de dochter niet verplichten tot toelating van de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. De grief slaagt.

Het hoger beroep tegen Rb den Haag NL21.11618, 25.7.22 is alleen al daarom gegrond.
RvS 202204888/1/V1, 18.9.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:3741

Rb: verblijfsrecht partner Brit is declaratoir, ook relevant na Terugtrekkingsakkoord

De verblijfsvergunning van eiseres onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij X' is met terugwerkende kracht ingetrokken omdat de samenwoning is beëindigd en X naar Schotland is vertrokken. Eerder heeft eiseres in 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument als familielid van een Brits onderdaan op grond van het Terugtrekkingsakkoord. Het besluit waarin deze aanvraag is afgewezen, staat in rechte vast. Deze uitspraak ziet op de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd om in te gaan op het verzoek van eiseres om vast te stellen dat zij een verblijfsrecht heeft op grond van het Terugtrekkingsakkoord.

Eiseres voert aan dat het verblijfsrecht op grond van het Terugtrekkingsakkoord een declaratoir verblijfsrecht is en dat de eerdere afwijzing van een aanvraag op grond van het Terugtrekkingsakkoord, hieraan niet in de weg staat.

De rb is van oordeel dat het verblijfsrecht van een familielid van een Unieburger op grond van het Terugtrekkingsakkoord niet afhankelijk kan worden gemaakt van de omstandigheid dat de Unieburger zelf eerst een verblijfsdocument aanvraagt. Verweerder heeft daarom ten onrechte vastgehouden aan het beginsel van formele rechtskracht.

Zoals blijkt uit het Terugtrekkingsakkoord zelf is het aangevraagde verblijfsdocument als familielid van een Unieburger slechts bedoeld ter staving van een al bestaand verblijfsrecht. Het verblijfsrecht zelf vloeit van rechtswege voort uit het Terugtrekkingsakkoord.

Beroep gegrond.
VK Rb Amsterdam, AWB 23/5853, 3.9.24

Rb: risico in Turkije vanwege HDP-betrokkenheid zelf en familie

De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij vanwege activiteiten bij de HDP en provinciaal voorzitterschap van zijn broer problemen heeft ondervonden. De minister acht desondanks niet aannemelijk dat er sprake is van gegronde vrees bij terugkeer.

De rechtbank overweegt als volgt. In de beoordeling heeft de minister onvoldoende oog gehad voor de samenhang van de incidenten, mede in relatie tot het ambtsbericht van maart 2022. Niet is duidelijk dat lastiggevallen worden door de politie en bedreigd worden met de dood en gevangenschap niet als geringe indicatie aangemerkt kan worden. Ook heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom doorslaggevend gewicht wordt toegekend aan het feit dat zijn broer nog in Turkije verblijft. Temeer nu, de familie van de vreemdeling meermaals door de autoriteiten is gebeld om navraag te doen over hem en zijn broer.

De minister heeft voorts niet betrokken dat in lijn met het ambtsbericht de HDP-lidmaatschap en het deelnemen aan demonstraties an sich indicaties vormen dat de vreemdeling onder negatieve belangstelling staan. De minister legt niet uit waarop het onderscheid tussen eenvoudige demonstratie of gewone deelnemer op gebaseerd is. In lijn met het Hofarrest (ECLI:EU:C:2023:13) gaat het immers niet om de marginale activiteiten, maar welke waarde de autoriteiten hieraan toekennen.

Beroep gegrond.
Rb Amsterdam, NL24.26031, 27.8.24
Zie ook broer: Rb Amsterdam, NL24.26033, 27.8.24

Rb: nog risico Gülen-aanhangers Turkije

De vreemdeling is in 2007 tot de Gülenbeweging  toegetreden. In juli 2016 is zijn opleiding aan een militaire academie bij een decreet direct verband houdend met de coup van 15 juli 2016 beëindigd. Twee van de oudere broers van de vreemdeling zijn nadien veroordeeld tot gevangenisstraffen van acht jaar en negen maanden, respectievelijk vijftien jaar vanwege hun (vermeende) betrokkenheid bij de Gülenbeweging. Meerdere oud-medestudenten van de vreemdeling zijn ook veroordeeld wegens betrokkenheid. Één voormalig medestudent heeft bij een politieverhoor in september 2021 de vreemdeling bij naam genoemd in relatie tot telefonisch contact met de broer van de vreemdeling, waarop de vreemdeling in augustus 2022 Turkije heeft verlaten. Uit het algemeen ambtsbericht volgt dat er bijna dagelijks arrestaties plaatsvinden van vermeende Gülenaanhangers. Daarom is deze groep als risicogroep aangemerkt, zodat slechts geringe indicaties nodig zijn. De minister heeft onvoldoende uitgelegd waarom de geloofwaardig geachte verklaringen niet als dergelijke geringe indicaties kunnen worden aangemerkt.

De stelling dat de dreiging voor Gülenaanhangers is afgenomen volgt niet zonder meer uit het algemeen ambtsbericht. Dat de vriend tijdens een politieverhoor de vreemdeling niet als Gülenaanhanger heeft genoemd, maakt dit niet anders. Ook doen de stelling dat nog geen opsporingsonderzoek is gestart, hij legaal is uitgereisd en nog een tijdje na het verhoor in Turkije is verbleven niet af aan de gegronde vrees voor vervolging.

Beroep gegrond.
Rb Zwolle, NL24.1971, 16.7.24

Rb: risico Irakese vrouw na verstoting beoordelen ondanks kopieën van documenten

De vreemdeling vreest voor eerwraak vanwege haar relatie, die haar familie afkeurde, en uithuwelijking door haar vader. De minister acht de uithuwelijking ongeloofwaardig. 
De rechtbank oordeelt als volgt. Er kan geen onderzoek gedaan worden naar de kopieën van de overlijdensakte en de verstotingsverklaring omdat Bureau Documenten enkel naar originele documenten onderzoek doet. Dat er in Irak corruptie heerst en er voor geld veel te regelen is, leidt er echter niet dat er geen waarde aan de kopie gehecht kan worden. De documenten onderbouwen echter maar delen van het relaas en gezien de ongeloofwaardig bevonden verklaringen hoeven de problemen niet alsnog geloofwaardig geacht te worden. 

De asielaanvraag van de vreemdeling had getoetst moeten worden aan art. 3 EVRM.  Gezien de verstotingsverklaring, de problemen van de vreemdeling in Irak en dat zij al meerdere jaren alleen in Nederland verblijft kunnen de gezinsbanden tussen de vreemdeling en haar gezin onherstelbaar verbroken zijn. De minister heeft onvoldoende onderbouwd dat de vreemdeling geen alleenstaande vrouw is. Er kan niet worden uitgegaan van een sociaal vangnet in Irak enkel omdat een vriendin haar heeft geholpen bij de vlucht en het verkrijgen van documenten en het telefooncontact van de vreemdeling met haar moeder maximaal één keer in de drie maanden.

Beroep gegrond.
Rb Haarlem, NL24.28674, 5.9.24

Pagina's