Nieuws

Rb: rechter moet zelf refoulement-risico onderzoeken, afweging tatoeages Iraanse koerd

In de huidige fase van de procedure staat nog ter beoordeling of, en in hoeverre, eiser, die tatoeages van Koerdistan deels voor eenieder zichtbaar op zijn lichaam draagt, bij een mogelijke terugkeer naar Iran de aandacht van de Iraanse autoriteiten op zich zal vestigen en, zo ja, of dit een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM met zich brengt. Zoals blijkt uit de tussenuitspraak ziet de rechtbank vanwege het absolute karakter van het refoulementverbod aanleiding om dit ambtshalve nader te onderzoeken en te beoordelen. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat het ambtshalve onderzoek van de rechtbank naar het refoulementrisico betrekking heeft op zowel het asielrelaas van eiser als op de beoordeling van het refoulementrisico in het kader van de rechtmatigheidsbeoordeling van het terugkeerbesluit....

De 3 EVRM-beoordeling die verweerder heeft verricht is niet volledig omdat verweerder alleen de verklaringen van eiser die eiser zelf aan zijn vrees bij terugkeer ten grondslag heeft gelegd, heeft beoordeeld. Dit geldt temeer indien verweerder niet onwetend is of kan zijn van informatie over het land van herkomst die verband houden met deze feiten en omstandigheden, verweerder dient dan uit eigen beweging na te gaan of er een refoulementrisico volgt uit deze informatie. Verweerder is bovendien ook op grond van de Terugkeerrichtlijn gehouden om ambtshalve het refoulementrisico te onderzoeken en beoordelen.

Het verbod op refoulement is absoluut en moet in elke fase van de procedure worden geëerbiedigd. Dit impliceert dat het refoulementrisico in elke fase van de procedure actief moet worden onderzocht, zowel door verweerder als door de rechtbank. Verweerder kan niet asielmotieven “ongeloofwaardig” achten als de vreemdeling dit pas later in de procedure aanvoert.

Beroep gegrond.
Rb Roermond NL22.11089, 5.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10437

Rb: belang kind meewegen bij besluit overdracht Kroatie

De asielaanvragen van de Afghaanse vreemdelingen zijn niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk wordt geacht. De vreemdelingen stellen dat zij niet overgedragen kunnen worden aan Kroatië vanwege de algemene situatie en onmenselijke, vernederende behandeling die zij hebben ervaren.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet langer jegens Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan.... De vreemdelingen zijn in een koud hok vol insecten ondergebracht waar de kinderen uitslag en wonden hebben opgelopen. Ook zijn zij beschoten door politie terwijl zij sliepen in een bos. De vreemdelingen hebben geen toegang gehad tot opvang en medische behandeling. De staatssecretaris heeft onvoldoende het belang van het kind ingevolge art.3 IVRK in samenhang met art. 6 lid 1 Dvo meegewogen. Volgens IB 2022/77 moet de staatssecretaris uitdrukkelijk en gemotiveerd ingaan op de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Een kind dat hiertoe in staat is moet ingevolge art. 12 IVRK gehoord worden, wat niet is gedaan. Ook is tijdens het aanmeldgehoor van de vreemdelingen niet doorgevraagd naar de situatie van de kinderen, terwijl hierover wel is verklaard. Het middelste kind vertelt aan de vreemdeling zelfmoord te plegen als hij terug moet naar Kroatië en heeft last van nachtmerries. Niet is gebleken dat de kinderen medisch zijn onderzocht. De staatssecretaris heeft niet onderzocht wat de gevolgen kunnen zijn van overdracht naar Kroatië voor de kinderen, temeer nu het jongste kind vlak voor de vlucht uit Afghanistan geboren is.

Beroep gegrond.
Rb Amsterdam, NL24.14534, 25.6.24

RvS: NL mag asielverzoek statushouder Dld met familie in NL afwijzen zonder 8EVRM-onderzoek

De vreemdeling geniet internationale bescherming in Duitsland de staatssecretaris heeft daarom in beginsel de bevoegdheid om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De vraag is of de staatssecretaris gehouden was om te motiveren waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om de aanvraag op artikel 8 van het EVRM te beoordelen.....

De Afdeling leidt uit het arrest XXXX af dat, in een situatie waarin een vreemdeling al internationale bescherming geniet in een andere lidstaat en in Nederland verzoekt om internationale bescherming om herenigd te kunnen worden met zijn gezinsleden, de staatssecretaris bevoegd is om die asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De enige uitzondering daarop is als die vreemdeling vanwege de omstandigheden in de lidstaat waar hij internationale bescherming geniet, dreigt in een situatie te komen die strijd zal opleveren met artikel 4 van het EU Handvest.....

Omdat de Afdeling terughoudend moet toetsen of de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind en de staatssecretaris kenbaar is ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden voor zover deze betrekking hebben op zijn dochter, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris dit onvoldoende zou hebben gedaan......

Het voorgaande betekent dus dat, wanneer de asielaanvraag niet inhoudelijk is beoordeeld en niet-ontvankelijk is verklaard, de staatssecretaris ingevolge het tweede artikellid van artikel 3.6a geen ambtshalve bevoegdheid heeft om de aanvraag ook nog te beoordelen op artikel 8 van het EVRM.

De grief tegen Rb den Bosch NL21.14873, 24.3.22, slaagt.
RvS 202201972/1/V2, 2.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:2668

Rb: niet naar Litouwen, 2jr gevangenis meewegen bij art-17 oordeel

De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gestelde omstandigheden en meer in het bijzonder de gestelde ruim 2 jaar durende detentie dermate bijzonder zijn, dat de staatssecretaris door te stellen dat de omstandigheden meegewogen zijn bij de vraag of nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden onvoldoende heeft gemotiveerd waarom toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening niet aan de orde is.

De rechtbank is dit van oordeel omdat over de detentie van eiseres in het besluit enkel foutief is overwogen dat niet gesteld is dat de detentie onrechtmatig was. En dit terwijl eiseres haar detentie en haar ervaringen tijdens de detentie met de filmpjes en de beschrijving van wat er daarop te zien is heeft willen onderbouwen, maar uit het besluit in het geheel niet blijkt dat de filmpjes in de beoordeling door de staatssecretaris zijn meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de filmpjes echter wel degelijk relevant bij de afweging van de vraag of sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, te meer nu eiseres ter zitting heeft verklaard ook zelf op deze filmpjes te zien te zijn. De rechtbank is gezien dit alles van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom artikel 17 van de Dublinverordening in dit geval geen toepassing behoeft.

De beroepsgrond slaagt.
Rb Utrecht NL24.19462, 17.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10076

Rb: 3EVRM toets verplicht bij dreigende overdracht Polen

De asielaanvragen van de vreemdelingen zijn niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk wordt geacht. De vreemdelingen stellen dat zij niet overgedragen kunnen worden vanwege de algemene situatie en eerdere mishandelingen.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit het Hofarrest van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195) volgt dat stelselmatige pushbacks en onrechtmatige detentie aan de buitengrenzen niet in de weg staan aan dublinoverdrachten. De minister moet zich echter op eigen bewegingen vergewissen of uit algemene informatie indicaties blijken dat de vreemdelingen bij overdracht onderworpen worden aan een met art. 4 Hv strijdige situatie. Indien de minister dit niet doet, kan de rechtbank dit immers niet vaststellen en betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de overdracht. Er is sprake van niet draagkrachtige en ondeugdelijke motivering.  

De minister moet de verklaringen over de detentieomstandigheden en de verklaring van de vader van de vreemdeling dat hij in detentie, dublinterugkeerders heeft gezien, meewegen. Uit de grondslag van het claimakkoord volgt dat de vreemdelingen opvolgende aanvragen in zullen moeten dienen, terwijl zij geen nova hebben. De minister kan daarbij niet volstaan met de enkele stelling dat een rechtsmiddel openstaat als de opvolgende aanvragen niet-ontvankelijk verklaard worden, omdat dat niet wegneemt dat er geen nova zijn. De minister moet beoordelen of de wijze waarop de Poolse autoriteiten hen hebben mishandeld en bejegend dermate ernstig is dat het onevenredig hard is om van hen te verlangen dat zij zich tot de Poolse autoriteiten wenden voor internationale bescherming. De verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1778) slaagt niet, omdat de beoordeling van onevenredige hardheid een juridisch wezenlijk andere beoordeling vereist dan het verbieden van overdracht. De vreemdeling kan echter wel dezelfde feitencomplex aanvoeren. Ook kan niet verlangd worden dat de vreemdelingen medische stukken of bewijs hebben van de vernederende behandeling in Polen. De verwijzing naar rechtbankuitspraak 27 maart 2024 slaagt niet (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267); de minister heeft de verklaringen van de vreemdelingen immers niet kenbaar en in samenhang betrokken.

Beroep gegrond.
Rb Roermond NL23.16882 en NL23.16884, 12.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10838

Rb: GGZ-rapport is novum voor statushouders Frankrijk bij nieuw asielverzoek in NL

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat geen sprake is van nieuwe relevante elementen of bevindingen. Verzoekers hebben een brief van de GGZ psychiater overgelegd waarin verzoekers zijn gediagnostiseerd met DSM 5 typering. Verzoekers hebben een rapport overgelegd van een psychiater dat een ander beeld geeft dan ten tijde van de situatie zoals die eerder voorlag bij de Afdeling. Daarnaast worden de gestelde omstandigheden van verzoekers nader onderbouwd met het rapport van Defence for Childeren. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers gemotiveerd en begrijpelijke redenen hebben gegeven voor het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend. De staatssecretaris gaat hier onvoldoende gemotiveerd aan voorbij.

Gelet op het voorgaande is voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Rb Arnhem NL24.27261, 4.7.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:10728

RvS: geen schadevergoeding voor ten onrechte beëindigen opvang tijdens art-64 procedure

Een benadeelde heeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Onder zo’n aantasting valt ook geestelijk letsel als gevolg van besluitvorming van een bestuursorgaan. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan.

De Afdeling heeft de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om de door hem gestelde immateriële schade met concrete gegevens toe te lichten en te staven. Hierop heeft de vreemdeling aangevoerd dat de onzekerheid over de voortzetting van zijn opvang een grote impact op hem heeft gehad, omdat hij rolstoelafhankelijk en ernstig ziek is. Als hij uit de opvang en op straat zou worden gezet, dan zou dat grote en directe gevolgen voor hem hebben.

Dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als de aantasting van de persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade.

Het hoger beroep tegen Rb Groningen 22/3505, 19.1.23 is gegrond.
RvS 202301042/1/V1, 27.6.24
ECLI:NL:RVS:2024:2635

RvS: geen recht op voorzieningen tijdens art-64 procedure op grond van Arresten Abdida en TQ

De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij op grond van het arrest TQ al bij het nemen van het besluit van 21 april 2020 contact had moeten leggen met de in het BMA-advies genoemde behandelaar om te verzekeren dat aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan en dat hij de vreemdeling uitstel van vertrek moet verlenen zolang hij dat niet heeft gedaan. Daarbij heeft hij er allereerst terecht op gewezen dat hij in situaties zoals die van de vreemdeling moet onderzoeken onder welke voorwaarden de vreemdeling kan reizen, en dat hij de garantie heeft gegeven dat hij pas tot uitzetting overgaat indien aan die voorwaarden is voldaan. Hiermee heeft de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht voldaan. De vergewisplicht van de staatssecretaris strekt niet zo ver dat al bij het nemen van het besluit voldaan moet zijn aan de reisvoorwaarden. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1235, onder 5.1.

De Afdeling overweegt verder dat volgens artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn de uitvoering van het terugkeerbesluit moet worden uitgesteld als, onder meer, de verwijdering in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit deze bepaling, niet worden afgeleid dat, indien de verwijdering wordt uitgesteld, rechtmatig verblijf moet worden toegekend. Ook uit het arrest TQ kan dit niet worden afgeleid.... De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris, in de periode die hij gebruikte om reisvoorwaarden vast te stellen, uitstel had moeten verlenen met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.

De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat uit het arrest Abdida volgt dat in gevallen als dit uitstel van vertrek moet worden verleend als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 tot het moment dat duidelijk is dat aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan. Daarbij wijst de staatssecretaris terecht op de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4001. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit dat arrest volgt dat artikel 3 van het EVRM de staatssecretaris er in een bijzonder geval toe kan dwingen om een niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling onderdak te bieden. Uit dat arrest volgt niet dat de vreemdeling in zo'n geval rechtmatig verblijf verkrijgt of dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning of uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 moet verlenen. Bovendien heeft de staatssecretaris in dit geval op de zitting bij de rechtbank benadrukt dat de continuering van de zorg van de vreemdeling ook na de afwijzing van haar aanvraag geregeld is en dat zij aanspraak kan blijven maken op de bed-bad-broodvoorziening. Gelet daarop doet zich in dit geval geen situatie voor als beschreven in het arrest Abdida.

De grief tegen Rb Haarlem 20/4131, 9.11.21 slaagt.
RvS 202107626/1/V3, 26.6.24
ECLI:NL:RVS:2024:2560

SvJ&V: verslag JBZ-Raad 13+14 juni over Facilitation Directive

Een wezenlijk deel van de besprekingen is gegaan over het al dan niet schrappen van het bestanddeel ‘financieel of materieel voordeel’ uit artikel 3 van het voorstel. Een groot deel van de lidstaten gaf aan dat het dit onderdeel liever ziet verdwijnen, omdat inclusie als bestanddeel in de strafbaarstelling een onwelkome verzwaring van de bewijslast zou vormen in de strafrechtelijke aanpak van mensensmokkel. Nederland steunt dat, omdat dat in lijn is met hoe mensensmokkel thans in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen.

Het vraagstuk over financieel en materieel voordeel hangt voor veel lidstaten samen met het al dan niet introduceren van een passage in het voorstel over het uitsluiten van humanitaire hulp van strafrechtelijke aansprakelijkheid, hetzij in de considerans, hetzij in de operationele tekst van het voorstel. Nederland heeft in deze discussie telkens het belang benadrukt dat gevallen niet moeten worden bestraft wanneer sprake is van zuivere humanitaire hulpverlening, maar ook dat opname van een passage over humanitaire hulpverlening niet misbruikt mag kunnen worden door evident criminele smokkelaars en zo het werk van de opsporingsinstanties zou bemoeilijken. Er is daarbij ook aangegeven dat een expliciete humanitaire clausule in het operationele deel van de tekst in dit verband niet direct noodzakelijk en effectief wordt geacht, aangezien het uitsluiten van humanitaire hulp van strafrechtelijke aansprakelijkheid ook door middel van andere wegen te ondervangen is, zoals door middel van algemene nationale strafuitsluitingsgronden, die Nederland zelf ook heeft. Wat Nederland betreft heeft opname in de considerans van de richtlijn, met het doel te onderstrepen dat de strafbaarstelling niet mag dienen om humanitaire gevallen te bestraffen, dan ook de voorkeur. Momenteel liggen verschillende varianten nog op tafel, en loopt de steun daarvoor onder lidstaten uiteen.

Een significante ontwikkeling in de behandeling van het voorstel is daarnaast dat het onderdeel over publiekelijk aanzetten tot illegale binnenkomst, doortocht of verblijf niet heeft kunnen rekenen op veel steun bij lidstaten. Een groot deel van de lidstaten bracht kanttekeningen naar voren die verband hielden met o.a. de legaliteit van de bepaling en de vrijheid van meningsuiting. Nederland stelde zich hierbij op het standpunt het onderdeel enkel te kunnen steunen indien tot een formulering zou worden gekomen die de legaliteit voldoende zou waarborgen.

https://open.overheid.nl/documenten/dpc-8d4046ff26276e7fd7e213a3aba0fb7cf0bc881a/pdf, 21.6.24

SvJ&V: voorwaarden Surinameregeling

Voorwaarden voor personen die in aanmerking willen komen voor verblijf op grond van voornoemde eenmalige regeling:

  1. voor 1975 Nederlander zijn geweest en het Nederlanderschap als gevolg van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname in 1975 hebben verloren;
  2. een minimale een aaneengesloten verblijfsduur in Nederland hebben van tien jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de regeling en nog altijd in Nederland verblijven, als vastgelegd in een Burgemeestersverklaring, afgegeven door de gemeente Amsterdam (ook ten behoeve van andere gemeenten waar Surinamers die in aanmerking komen voor de regeling woonachtig zijn);
  3. hun identiteit aantonen door bezit van een geldig id-bewijs, paspoort, een verklaring van nationaliteit of bewijs van voormalig Nederlanderschap;
  4. binnen tien jaar voor de aanvraag geen veroordeling hebben gehad terzake van een misdrijf. 

https://open.overheid.nl/documenten/dpc-4e47e4daf219516a3d44d018bf938a756c30f753/pdf, 27.6.24

Meld kandidaten aan bij ASKV: https://www.askv.nl/surinameproject/

Pagina's