bezoek ook onze andere websites: www.meldpuntvreemdelingendetentie.nl / www.basicrights.nl / www.iedereen-aandeslag.nl / www.iLegalevrouw.nl
De minister heeft de asielvergunning van de vreemdeling ingetrokken en een terugkeerbesluit en een inreisverbod van de tien jaar opgelegd, omdat hij veroordeeld is voor een poging tot doodslag. De vreemdeling stelt dat de poging tot doodslag niet gekwalificeerd kan worden als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
De rechtbank oordeelt als volgt. In deze zaak kwalificeert de poging tot doodslag niet als een 'bijzonder ernstig misdrijf' zoals bedoeld in artikel 14 Kwalificatierichtlijn. In de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 28 februari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:2884) is, met verwijzing naar arresten van het Hof, uiteengezet aan welke voorwaarden een misdrijf moet voldoen om te kunnen worden beschouwd als een 'bijzonder ernstig misdrijf' in de zin van artikel 14 lid 4 Kwalificatierichtlijn. Een belangrijk criterium hierbij zijn de strafmaxima, die richting geven aan welke delicten als bijzonder ernstig kunnen worden gezien. Voor poging tot doodslag geldt, op grond van artikel 287 en artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht, een maximaal op te leggen straf van tien jaar. Hierdoor kan moeilijk worden volgehouden dat dit delict tot de categorie misdrijven behoort die de rechtsorde het meest schenden.
Daarnaast blijkt uit de Richtlijn van Strafvordering van het OM dat voor steekincidenten met een mes of een vergelijkbaar voorwerp doorgaans een strafeis tussen de 24 en 42 maanden wordt gehanteerd. In dit specifieke geval is een straf van 24 maanden opgelegd. Zonder te willen afdoen aan de ernst van het gepleegde misdrijf, wordt vastgesteld dat deze veroordeling aan de onderkant van de gehanteerde strafeisen ligt. Daarmee is geen sprake van een misdrijf dat een grond vormde om een staf op te leggen die bijzonder zwaar is in het licht van de gebruikelijke Nederlandse strafmaat.
Gelet hierop heeft de minister ten onrechte de verblijfsvergunning op grond van deze veroordeling ingetrokken. Omdat de minister niet gerechtigd was de verblijfsvergunning in te trekken, mocht hij evenmin een terugkeerbesluit of een inreisverbod opleggen
Beroep gegrond.
Rb Amsterdam (MK), NL23.665, 2.10.24
De Afdeling is van oordeel dat de minister zich niet kan beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel als hij bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling een leeftijdsregistratie in een andere EU-lidstaat betrekt. Dit volgt immers niet uit het Unierecht.
Dit betekent niet dat de minister een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat niet mag betrekken bij zijn beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling en ook niet dat hij zijn huidige werkwijze geheel moet aanpassen. …. Als de minister een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat aantreft, waaruit volgt dat de vreemdeling meerderjarig is, dan mag hij die bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling betrekken en daaraan gewicht toekennen. Hij zal dan steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht hij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Daarbij zal hij zo mogelijk moeten toelichten waarop de leeftijdsregistratie is gebaseerd. Als een leeftijdsregistratie is gebaseerd op een brondocument of een medisch leeftijdsonderzoek, dan zal hij hierover navraag moeten doen bij de betreffende lidstaat en nader moeten toelichten waarom hij daaraan al dan niet een bepaalde waarde hecht. Als aan een leeftijdsregistratie alleen een eigen verklaring van een vreemdeling ten grondslag ligt, dan zal de minister moeten informeren onder welke omstandigheden deze verklaring is afgelegd. De vreemdeling zal een plausibele verklaring moeten geven voor deze afwijkende verklaring, omdat deze afwijking in beginsel afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De minister zal steeds alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. De minister moet bij deze beoordeling ook eventuele overgelegde bewijsmiddelen, zoals officiële en onofficiële identificerende documenten en/of verklaringen van voogden van Nidos, betrekken….
De Afdeling komt in het geval van deze vreemdeling tot het oordeel dat de beoordeling die de minister heeft gemaakt, in overeenstemming is met deze beoordelingswijze en dat hij terecht de vreemdeling als meerderjarige heeft aangemerkt.
Hoger beroep tegen Rb Rotterdam NL21.10401, 1.3.22, ongegrond
RvS 202201742/1/V2, 9.10.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:3992
Steeds moet de IND alle feiten en omstandigheden meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een gesteld minderjarige. Bij deze beoordeling moeten ook eventuele overgelegde bewijsmiddelen, zoals officiële en onofficiële identificerende documenten en/of verklaringen van voogden van Nidos, worden betrokken.
De Moldavische vreemdeling heeft een asielaanvraag in Tsjechië ingediend wegens bedreigingen door personen die de politie van Moldavië niet heeft kunnen identificeren, en anderzijds de Russische invasie van Oekraïne. Het Tsjechische Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft zijn asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, en werpt Moldavië, met uitzondering van Transnistrië, tegen als veilig land van herkomst. Het Hof oordeelt als volgt.
Artikel 37 Pri verzet zich ertegen dat een derde land als veilig land van herkomst wordt aangemerkt wanneer bepaalde delen van het grondgebied niet voldoen aan de materiële voorwaarden voor die aanwijzing.
HvJEU C-406/22 (CV t. Tsjechië), 4.10.24
ECLI:EU:C:2024:841
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-406/22
De conclusie van het Hof in arrest C-406/22 is dat het aanmerken als veilig land van herkomst alleen toegestaan is wanneer voor het gehele grondgebied van het betreffende derde land aan de toepasselijke voorwaarden wordt voldaan. De huidige aanduiding van India en Georgië als veilig land van herkomst kan daarom geen stand houden. Voor beide landen geldt dat ze zijn aangeduid als veilig land van herkomst met uitzondering van één of meerdere gebieden van dat land.
De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser overgelegde stukken blijkt, dat eiser last heeft van suïcidale gedachtes, dat er een ambulance bij eiser langs is geweest wegens een suïcidale poging en dat er een hoog risico op suïcidaliteit is bij de Dublinclaim aan Duitsland, doordat eiser een groot gevoel van onveiligheid ervaart wegens het eergerelateerde geweld dat hij naar zijn zeggen heeft ervaren. De minister heeft aangegeven dat de stukken niet objectief zijn en dat uit de stukken niet blijkt dat sprake is van suïcidedreiging vanwege de overdracht.
De rechtbank volgt de minister niet in deze uitleg. Het patiëntendossier is immers afkomstig van de GZA en de bijgevoegde brief is van de RAV Gelderland. Niet duidelijk is waarom deze medische stukken niet als objectief kunnen worden beschouwd. Daarnaast staat ook expliciet in het patiëntendossier vermeld dat er een hoog suïciderisico bestaat bij de Dublinclaim aan Duitsland. De enkele toevoeging, dat dat risico het gevolg is van de door eiser ervaren onveiligheid wegens het eergerelateerde geweld van zijn familie, maakt niet dat de dreiging van suïcide niet het gevolg is van de overdracht aan Duitsland. De minister kan weliswaar gevolgd worden in de toelichting, dat ervan uit mag worden gegaan dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met andere lidstaten en ook beschikbaar zijn voor eiser. Volgens het arrest C.K. moet echter óók worden gekeken naar de gevolgen van de overdracht op zichzelf voor de gezondheidssituatie van eiser. Dit is als zodanig ook in de meergenoemde werkinstructie neergelegd. De rechtbank oordeelt daarom dat de minister niet deugdelijk gemotiveerd heeft waarom in dit geval geen aanleiding bestaat om een BMA-advies te vragen overeenkomstig de WI 2021/3. Het besluit is daarom strijdig met artikel 3:46 van de Awb.
Rb Groningen NL24.30163, 10.10.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:16509
Eiseres heeft aangegeven dat haar man zeer agressief en dominant jegens haar was en hij haar heeft vernederd, misbruikt, heeft laten verkrachten door zijn vrienden en gedreigd heeft de kinderen mee te nemen naar zijn land van herkomst en de dochter te laten besnijden. Eiseres heeft in de zienswijze aangegeven dat de kinderen schade hebben opgelopen omdat zij getuige zijn geweest van de agressie jegens hun moeder en dat zij veel stress ervaren en depressief zijn. In een tweede zienswijze is een mail overgelegd van de medewerkster van VWN gericht aan de gemachtigde en zijn tekeningen van twaalfjarige zoon en de negenjarige dochter van eiseres bijgevoegd van het huiselijke geweld dat zij hebben waargenomen. Eiseres heeft zich in de zienswijze ook uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat verweerder rekening moet houden met de belangen van haar kinderen.….
De rechtbank overweegt dat verweerder uit eigen beweging had moeten nagaan wat de belangen van de kinderen zijn. De leeftijd van de kinderen en de door eiseres afgelegde verklaringen en overgelegde stukken hadden hiertoe aanleiding moeten zijn….
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder niet alleen onvoldoende deugdelijk het belang van het kind heeft betrokken in zijn besluitvorming, maar ook onvoldoende is ingegaan op de bezwaren die eiseres zelf heeft tegen de overdracht aan Spanje. Zij heeft verklaard dat zij slachtoffer is geworden van fors huiselijk geweld terwijl zij zich noodgedwongen met haar kinderen bij haar man in Spanje heeft gevoegd. Ze heeft ook verklaard dat zij in Spanje het hotel waar haar man hun had ondergebracht niet mocht verlaten en dat zij de medewerkers van de receptie van het hotel haar hebben geholpen om de politie te bellen en, toen dat nergens toe leidde, haar hebben in contact hebben gebracht met een derde die hen naar Nederland heeft gebracht. …. Verweerder heeft deze verklaringen van eiseres ook niet bezien in samenhang met de stukken die over de kinderen zijn overgelegd en verweerder heeft zich er in het geheel geen rekenschap van gegeven dat indien sprake is van huiselijk geweld, het verzamelen van bewijzen niet de primaire zorg van degene die die situatie moet ontvluchten is. …
De rechtbank volstaat met de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit omdat verweerder ter zitting aangeeft het laten onderzoeken van de belangen van de kinderen van eiseres niet nodig te vinden. Het beroep is dus gegrond.
Rb Roermond NL24.31320, 16.10.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:16732
Hoewel het opvangsysteem in Kroatië in bepaalde perioden onder grote druk heeft gestaan, betekent dat niet dat een persoon die aan Kroatië wordt overgedragen en die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Ook in perioden van grote druk werd voorzien in essentiële levensbehoeften als voeding, sanitaire voorzieningen en basale medische zorg. Voorts blijkt uit de beschikbare informatie dat, waar op momenten geen directe slaapplaats kon worden geboden, daarin binnen een of enkele dagen wel kon worden voorzien. De Afdeling is dan ook van oordeel, dat zelfs op dergelijke momenten van grote druk, niet gesproken kon worden van een toestand van zeer vergaande materiële deprivatie. Voorts blijkt uit het voorgaande dat de Kroatische autoriteiten zich actief hebben ingezet om nieuwe opvangplaatsen te creëren en dus niet onverschillig staan tegenover incidentele tekorten in de opvang.
Het hoger beroep tegen Rb Amsterdam NL24.22621, 17.7.24 is gegrond.
RvS 202404639/1/V3, 9.10.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:4037
Op 4 maart 2024 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in een zaak die aanvankelijk op grond van de Dublinverordening niet in behandeling was genomen. In deze zaak is Nederland alsnog verantwoordelijk geworden na overschrijding van de overdrachtstermijn.
De nieuwe werkwijze is als volgt: Als het besluit tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag al in rechte vast stond maar Nederland daarna alsnog verantwoordelijk wordt, kan de vreemdeling niet meer gevraagd worden een nieuwe aanvraag in te dienen. De IND stuurt betrokkene alsmede de gemachtigde die hem in de Dublinprocedure bijstond een brief waarin wordt uitgelegd dat de aanvraag weer in behandeling zal worden genomen. De ingangsdatum van de eventuele vergunning is de dag van het indienen van de oorspronkelijke aanvraag die aanvankelijk niet in behandeling werd genomen.
NB: Wanneer een vreemdeling wordt overgedragen vanuit Nederland aan de verantwoordelijke lidstaat wordt de in Nederland ingediende aanvraag wel als definitief beschouwd. Deze aanvraag kan dus niet meer open komen te vallen wanneer een vreemdeling zich opnieuw meldt in Nederland. De bovenstaande systematiek geldt in dat geval dus niet.
In 2023, the EU-recognition rate for asylum seekers rose to 53% - but “many applicants are still not eligible for international protection.” The Hungarian Presidency notes that, “there are situations where the return cannot be carried out because certain conditions are not fulfilled or because the principle of non-refoulement applies”, but “in many cases, rejected asylum applicants remain in a state of limbo on the territory of the Member State for a longer period, while awaiting their return to be carried out.”
The document asks the Member States:
De vreemdeling (LF) die sinds 1996 in Bulgarije verblijft legt aan zijn een elfde asielaanvraag ten grondslag dat hij een groot deel van zijn leven in Bulgarije had doorgebracht en wegens de juridische leemte rond zijn verblijf in die lidstaat geen toegang had gehad tot een ziektekostenverzekering of medische follow-up. De DAB, de beslissingsautoriteit in Bulgarije, heeft deze asielaanvraag afgewezen. De Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter eerste aanleg) oordeelt dat de vreemdeling in een situatie van verregaande materiële deprivatie, in de zin van onder andere het Jawo-arrest, heeft geleefd in Bulgarije. De Bulgaarse autoriteiten hebben niet voldaan aan de verwijderingsplicht van artikel 8 Terugkeerrichtlijn (TRi).
Het Hof verklaart voor recht dat:
De Procedurerichtlijn staat er niet aan in de weg dat een lidstaat een verblijfsrecht toekent aan een vreemdeling om redenen die geen verband houden met de algemene opzet en de doelstellingen van deze richtlijn, voor zover dit verblijfsrecht duidelijk verschilt van de internationale bescherming.
Ingevolge artikel 14 lid 2 TRi moet een lidstaat die niet in staat is om een vreemdeling te verwijderen binnen de overeenkomstig artikel 8 TRi vastgestelde termijnen, aan deze vreemdeling een schriftelijke bevestiging verstrekken dat het terugkeerbesluit tijdelijk niet zal worden uitgevoerd.
Ingevolge de artikelen 1, 4 en 7 EU-Handvest, gelezen in samenhang met de Terugkeerrichtlijn, is een lidstaat niet verplicht om op grond van dwingende humanitaire overwegingen een verblijfsrecht toe te kennen aan een vreemdeling die thans illegaal op zijn grondgebied verblijft, ongeacht hoe lang deze vreemdeling reeds op dat grondgebied verblijft.
NB uit de tekst:
Overweging 74: Bovendien moeten de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115 het uit artikel 4 van het Handvest voortvloeiende verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen in acht nemen. Hieruit volgt dat zij er ook voor moeten zorgen dat een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander zich, zolang hij niet van dat grondgebied is verwijderd, niet in een door dat artikel 4 verboden situatie bevindt.
Overweging 75: Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat dit artikel 4 wordt geschonden in het geval dat de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzen om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 92, en 16 juli 2020, en Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 51).
HvJEU C-352/23 (Changu), 12.9.24
ECLI:EU:C:2024:748
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-352/23
In de onderhavige procedure heeft eiser tegen de regievoerder en tegen zijn gemachtigde gezegd dat hij niet de persoon is waar de lp die voor zijn terugkeer is verstrekt betrekking op heeft. De rechtbank overweegt dat het in de eerste plaats aan eiser is om zijn identiteit te onderbouwen door documenten te overleggen. Eiser heeft dit niet gedaan en eiser betwist nu ook dat de persoonsgegevens die zijn vermeld op de lp betrekking op hem hebben zonder dit nader te onderbouwen. De rechtbank heeft het echter noodzakelijk geacht om zich nader te vergewissen van het lp-traject. De vraag is welke gegevens verweerder verstrekt bij de lp-aanvraag en of er een reële kans bestaat dat de lp’s geen betrekking hebben op de vreemdelingen die in bewaring worden gehouden. De rechtbank overweegt dat te allen tijde voorkomen moet worden dat derdelanders verwijderd worden naar Algerije met lp’s die de Algerijnse autoriteiten afgeven maar die geen betrekking hebben op die persoon. Niet ondenkbaar is dat er weinig gegevens zijn om een lp-aanvraag te onderbouwen en de nationaliteit en identiteit onterecht als “vastgesteld” worden geregistreerd. ….
De rechtbank overweegt dat, gelet op de omstandigheid dat verweerder de vingerafdrukken bij de lp-aanvraag van eiser heeft gevoegd, de Algerijnse autoriteiten eiser erkennen als Algerijns onderdaan en eiser hierover niet in gesprek gaat met de Algerijnse consul, aan de enkele stelling van eiser dat de door de Algerijnse autoriteiten geregistreerde identiteitsgegevens niet juist zijn, geen waarde toekomt.
Verweerder is dus bevoegd om eiser met de door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp te verwijderen naar Algerije.
Rb Roermond NL24.35767, 25.9.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:15225