Nieuws

RvS: beoordelen terugkeer-risico bij afvalligheid

De vreemdeling klaagt in de eerste grief onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de minister niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran wegens zijn afvalligheid een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. … Het betoog van de vreemdeling slaagt. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de minister niet kenbaar in het besluit heeft betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij zijn afvalligheid niet heeft geuit of zal uiten wegens vrees voor de autoriteiten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, moet de minister bij een geloofwaardig geachte afvalligheid onderzoeken en beoordelen of, en zo ja hoe, een vreemdeling na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn afvalligheid. De minister mag van een vreemdeling niet verlangen dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofwaardig geachte afvalligheid in het land van herkomst.

Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister in het besluit niet heeft betrokken hoe de vreemdeling invulling heeft gegeven aan zijn afvalligheid sinds zijn aankomst in Nederland in 2015. Uit de uitspraak van 19 januari 2022, volgt dat, als een vreemdeling niet uitdrukkelijk verklaart over de manier van uiting van zijn of haar afvalligheid bij terugkeer, de minister ervan uit moet gaan dat die vreemdeling na terugkeer op dezelfde wijze uiting aan de afvalligheid wil geven als hij of zij in Nederland heeft gedaan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister de risico’s bij terugkeer naar Iran wegens de afvalligheid van de vreemdeling voldoende zorgvuldig heeft beoordeeld en tot een deugdelijk gemotiveerd standpunt is gekomen. Alleen al hierom slaagt de grief.

Het hoger beroep tegen Rb den Haag NL23.28790, 25.10.23 is gegrond.
RvS 202306746/1/V2, 24.12.24
ECLI:NL:RVS:2024:5349

MvA&M: Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met maatregelen om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen (Asielnoodmaatregelenwet)

- Het wetsvoorstel maakt het voor de IND mogelijk om de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren door een strengere toets te introduceren ten aanzien van de informatie die als nieuwe elementen of bevindingen kwalificeert: de informatie moet de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling met de opvolgende aanvraag wel in aanmerking komt voor internationale bescherming.

- Het wetsvoorstel maakt een verwijtbaarheidstoets mogelijk als nova al eerder hadden kunnen worden ingebracht. Te denken valt aan het niet bij de beoordeling betrekken van op verzoek van de asielzoeker opgestelde stukken die hij in een eerdere procedure over had kunnen en moeten leggen, zoals contra-expertises. Daarbij moet wel worden getoetst of het buiten beschouwing laten niet leidt tot een situatie waarin de vreemdeling bij terugkeer gevaar loopt op vervolging of ernstige schade.

- De IND is in oktober 2022 met een pilot gestart om de aanvraag van een asielzoeker die niet op het Nader Gehoor verschijnt, als (kennelijk) ongegrond af te wijzen. Als de vreemdeling vervolgens een opvolgende aanvraag indient, moet hij onderbouwen dat sprake is van nieuwe omstandigheden. Indien de vreemdeling dit niet doet, kan de aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard zonder betrokkene te horen. De Procedurerichtlijn stelt als voorwaarde voor deze werkwijze dat er een ‘toereikend onderzoek ten gronde’ naar de noodzaak voor internationale bescherming wordt verricht. Dat betekent dat deze werkwijze niet in alle zaken kan worden toegepast. ….

Vrijwel alle maatregelen in het wetsvoorstel hebben onmiddellijke werking vanaf het tijdstip van inwerkingtreding. Dit betekent dat de maatregelen na inwerkingtreding niet alleen van toepassing zijn op nieuwe aanvragen, maar ook op lopende aanvragen tot verlening of verlenging van een vergunning waarop nog geen beslissing is genomen. De datum waarop het besluit wordt genomen is bepalend voor de vraag welk recht van toepassing is.

https://wetgevingskalender.overheid.nl/Regeling/WGK027350/Download/0f02b1a1-77cd-40ed-bec1-e8eab898ad9b_1.pdf, 24.12.24

Rb: MediFirst voldoet voor LVB onderzoek (vovo RvS toegewezen)

Eiser voert aan dat er door zijn gemachtigde in een vroeg stadium is aangegeven dat er signalen waren dat er met zeer grote mate van waarschijnlijkheid sprake is van een LVB. Het eerste onderzoek door Medifirst is gedaan door een verpleegkundige en niet door een arts. Gemachtigde van eiser heeft aangedrongen op een tweede onderzoek door een deskundige, eiser is toen slechts gezien door een algemeen arts. Eiser voert aan dat een onderzoek door een algemeen arts niet volstaat. Eiser verwijst hierbij naar de handreiking LVB en Asielprocedure.

De rechtbank overweegt dat uit de door eiser aangehaalde handreiking LVB en Asielprocedure volgt dat MediFirst een belangrijke rol speelt wanneer sprake is van een (vermoedelijke) LVB. …  De rechtbank is van oordeel dat MediFirst juist bij uitstek een belangrijke rol speelt wanneer er sprake is van een (vermoedelijke) LVB. De medisch adviseur moet immers bij eiser onderzoek doen of er medische beperkingen zijn, waar verweerder dan rekening mee moet houden. In dit geval is eiser twee keer gezien door MediFirst, één keer door een verpleegkundige en één keer door een arts. Door eiser is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de artsen en/of de verpleegkundigen van MedifFirst hiervoor ongeschikt zijn. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat het onderzoek van MediFirst onzorgvuldig is geweest. Op grond van hetgeen door eiser naar voren is gebracht kan niet worden gesteld dat een nader onderzoek door verweerder nodig was. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Ook heeft eiser geen andersluidend deskundigenadvies overgelegd of andere concrete aanknopingspunten geboden die leiden tot twijfel over de conclusies uit de MediFirst adviezen.

Deze beroepsgrond slaagt niet.
Rb Haarlem NL24.38426 en NL24.38427, 9.12.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:22322

vovo RvS 202407600/2/V3, 30.12.24
ECLI:NL:RVS:2024:5476

Rb Roermond: kwetsbaarheid meewegen bij identiteitsvaststelling ivm gebruik vals paspoort

Verweerder mag in beginsel op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan van de persoonsgegevens en Angolese nationaliteit op grond waarvan Portugal een visum heeft verstrekt. Verweerder dient echter te voorkomen dat hij uit principiële overwegingen vast blijft houden aan een dergelijke registratie “in de systemen” zonder grondig na te gaan of eiser voldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan deze registratie. Verweerder had dus zorgvuldiger moeten handelen, reeds omdat eiser vanwege zijn medische problematiek en mensenhandel-relaas kwetsbaarder is dan anderen. … Indien verweerder deze kwetsbaarheid en gebrek aan zelfredzaamheid, die ook blijken uit het actuele patiëntendossier, in ogenschouw neemt, dan is het raadzaam dat verweerder zich de vraag stelt of eiser sinds zijn aankomst in Nederland willens en wetens verweerder heeft willen misleiden door voor te wenden de Congolese nationaliteit te hebben en minderjarig te zijn geweest bij aankomst en ook tot deze misleiding gedurende vijf jaar in staat is geweest. …

De rechtbank zal het besluit vernietigen omdat verweerder dit niet heeft aangevuld met een motivering waarin hij ingaat op alle inmiddels aangedragen bewijsmiddelen en motivering waarom hij niet gehouden zou zijn aanvullend invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder mee om, los van de juridische gebreken die moeten worden hersteld, te reflecteren op zijn volharding in het in deze procedure vasthouden aan de EU-Vis-registratie.

Rb Roermond NL22.1042, 17.12.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:21318

Rb: inspanningen vreemdeling meewegen bij identiteitsvaststelling ivm gebruik vals paspoort

In de uitspraak van 14 maart 2024 heeft de Afdeling uitgewerkt hoe aan de samenwerkingsplicht in het geval van een gesteld frauduleus verkregen paspoort invulling moet worden gegeven. Van een vreemdeling mag verwacht worden dat hij contact opneemt met de diplomatieke vertegenwoordiging van het land dat het paspoort heeft afgegeven en dat hij de wijze waarop hij dat contact heeft gelegd en de reactie van de autoriteiten zoveel mogelijk schriftelijk vastlegt. Ook mag worden verwacht dat de vreemdeling contact zoekt in een voor het land dat het paspoort heeft afgegeven gangbare taal, de door de betreffende autoriteiten voorgeschreven procedures volgt, de gevraagde informatie verstrekt en zo nodig rappelleert. Als een vreemdeling op deze wijze een oprechte inspanning heeft geleverd om een verklaring te krijgen van de autoriteiten over de verkrijging van zijn paspoort en/of zijn nationaliteit, maar daar desondanks niet in is geslaagd, is het gelet op de samenwerkingsplicht vervolgens aan verweerder om die autoriteiten te benaderen….

De rechtbank overweegt dat eiseres de ambassade van de CAR heeft gemaild en dat zij ook tweemaal heeft gerappelleerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres ook onweersproken aangegeven dat zij getracht heeft de ambassade te bellen maar dat de telefoon niet werd opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarmee een oprechte inspanning heeft geleverd om in contact te komen met de autoriteiten van de CAR. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiseres nog vaker had moeten rappelleren alvorens van een oprechte inspanning gesproken kan worden. Ook de stelling van verweerder dat eiseres niet in een gangbare taal contact heeft geprobeerd te zoeken, volgt de rechtbank niet. Engels is weliswaar niet de taal die in de CAR standaard wordt gesproken, maar wel één van de twee diplomatieke talen.

Gelet hierop was het aan verweerder om contact op te nemen met de autoriteiten van de CAR. Doordat verweerder dit niet heeft gedaan, is de besluitvorming onzorgvuldig geweest. De beroepsgrond slaagt.

Rb Haarlem NL24.42149 en NL24.42150, 24.12.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:22124

Rb: Dublin-overdracht Dld mag ondanks 6jr in NL in procedure

Eiser verblijft sinds 2017 in Nederland, waarvan enige tijd op grond van een verblijfsvergunning vanwege een aangifte van mensenhandel. Gedurende die tijd heeft eiser sociale contacten en een band met Nederland opgebouwd. Eisers voert aan dat zijn langdurige integratie en verbondenheid met zijn omgeving voor de minister aanleiding had moeten vormen om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen. Een overdracht aan een land waarmee hij geen band heeft en waar hij niet de intentie had om asiel aan te vragen, is onevenredig hard, aldus eiser.

Deze beroepsgrond slaagt niet.
Rb Arnhem NL24.43941, 19.12.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:21935

Rb: mogelijk geen opvang voor niet-kwetsbare Dublin-terugkeerder in Bulgarije

Uit het AIDA-rapport over 2023 blijkt de mogelijkheid binnen het Bulgaarse systeem om niet-kwetsbare Dublinclaimanten na hun overdracht uit te sluiten van opvang en voorzieningen. De Afdeling heeft dit aspect eerder meegewogen, maar vindt het van belang dat tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen bij Dublinclaimanten een rechtsmiddel openstaat (pagina 79) en op voorhand niet kan worden aangenomen dat de Bulgaarse autoriteiten de vreemdeling niet zouden willen of kunnen helpen.

Verweerder vindt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kwetsbaar is, zodat hij behoort tot de niet-kwetsbare Dublinclaimanten zoals hier bedoeld. Uit het AIDA-rapport over 2023, pagina 79, volgt dat de meerderheid van deze niet-kwetsbare personen die terugkeren op grond van de Dublinverordening geen opvang krijgt. Er is dus een reëel risico dat eiser geen opvang krijgt na zijn overdracht aan Bulgarije. Weliswaar staat er een rechtsmiddel open tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen, zoals de Afdeling heeft overwogen, maar op dezelfde pagina van het AIDA-rapport staat ook dat asielzoekers in de praktijk mondeling worden geïnformeerd over de uitsluiting van opvangvoorzieningen. Dit betekent volgens het AIDA-rapport dat zij bij het aanwenden van een rechtsmiddel moeilijkheden ondervinden om voor de rechtbank te bewijzen dat aan hen opvang is geweigerd, wat kan leiden tot stopzetting van de gerechtelijke procedure. Het is daarom zeer de vraag of in deze situatie het rechtsmiddel effectief is. Uit het voorgaande lijkt eerder een reële mogelijkheid te volgen dat het rechtsmiddel niet effectief is. De rechtbank hecht dus minder waarde aan de mogelijkheid van het indienen van een rechtsmiddel dan de Afdeling dat in voornoemde uitspraak van 27 juni 2024 heeft gedaan. Daarbij kan worden betwijfeld of de Bulgaarse autoriteiten eiser wel kunnen of willen helpen, temeer nu de Bulgaarse autoriteiten de eerder verleende internationale bescherming van eiser hebben ingetrokken. Het concrete aanknopingspunt dat eiser bij overdracht aan Bulgarije geen opvang zal krijgen en de reële mogelijkheid dat eiser daar niet effectief tegen op kan komen, klemmen temeer nu eiser weliswaar niet als kwetsbaar wordt gezien en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij specialistische zorg nodig heeft, maar tegelijkertijd niet in geschil is dat hij medische problemen heeft waarvoor hij zorg en medicatie (bloedverdunners) behoeft. Uit het AIDA-rapport (p. 86) volgt evenwel dat geen toegang tot medische hulp bestaat als de opvangvoorzieningen zijn ingetrokken.

Uit de beschikbare informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank dus een concrete aanwijzing dat eiser bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om verstoken te blijven van opvang en hij daar niet effectief tegen op kan komen. Daarmee loopt hij het reële risico om buiten zijn eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor hij niet kan voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Het ligt bij deze stand van zaken op de weg van verweerder om te motiveren dat ondanks deze concrete aanwijzing ten aanzien van Bulgarije in het geval van eiser nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

De beroepsgrond slaagt.
Rb Rotterdam NL24.47452, 23.12.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:21819

Rb: pushbacks en hondebeten in Kroatie meewegen bij Dublinbesluit

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser genoemde omstandigheden en ervaringen in Kroatië niet maken dat overdracht onevenredig hard is.

De minister betwist niet dat eiser drie keer slachtoffer is geworden van een pushback. Anders dan de minister is de rechtbank van oordeel dat de foto’s van de verwondingen in samenhang met eisers verklaringen dienen als onderbouwing van de omstandigheid dat hij is gebeten door een politiehond en dat hij daarvoor in Bosnië is behandeld. Verder blijkt uit de stukken dat hij diverse afspraken heeft gehad bij de polikliniek plastische chirurgie. Eiser heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij wacht op een oproep voor een operatie om zowel zijn huid als zijn spieren op diverse plekken op en in zijn rechteronderarm te laten herstellen. Eiser heeft op de zitting ook toegelicht dat hij wekelijks bij de GGZ komt in verband met stressklachten en slapeloosheid door wat hij heeft meegemaakt.

Beroep gegrond.
Rb Utrecht NL24.41497, 21.11.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:20976

HvJ EU: opschorting Dublin-terugnames door Italië is geen systeemfout

Uit de Dublinverordenin volgt ondubbelzinnig dat alleen systeemfouten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen, een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat onmogelijk maken. Deze bepaling formuleert dus twee cumulatieve voorwaarden. Aan de eerste voorwaarde, betreffende het bestaan van systeemfouten, is voldaan wanneer de betrokken tekortkomingen voortduren en zij, in het algemeen, betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Deze tekortkomingen moeten bovendien een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, waarbij sprake is van zeer verregaande materiële deprivatie in de zin van het Jawo-arrest (ECLI:EU:C:2019:218). Aan de tweede voorwaarde, namelijk het bestaan van een risico op een dergelijke behandeling, is voldaan wanneer de systeemfouten een risico inhouden dat de betrokkene wordt blootgesteld aan behandelingen in strijd met artikel 4 Hv (X. T. Nederland, ECLI:EU:C:2024:195). 

Het bestaan van systeemfouten kan niet enkel worden afgeleid uit het enkele feit dat de verantwoordelijke lidstaat de opschorting heeft aangekondigd van alle overdrachten naar zijn grondgebied. Integendeel, het bestaan van dergelijke systeemfouten en een dergelijk risico kan pas worden vastgesteld na een concrete analyse op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Het is aan de rechter om te beoordelen of er sprake is van dergelijke systeemfouten.

HvJEU C-185/24 (RL en QS), 19.12.24
ECLI:EU:C:2024:1036
https://curia.europa.eu/juris/liste.jsf?num=C-185/24

RvS: erkenning Ghanees kind door NLse vader via gewoonterecht

In 2017 heeft de Afdeling overwogen dat een erkenning naar Ghanees gewoonterecht in Nederland kan worden erkend als aan de daarvoor naar Ghanees recht geldende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan die de Afdeling afleidt uit de Ghanese Maintenance of Children Decree 1977. In 1998 is deze wet ingetrokken, maar de voorwaarden die hierin worden vermeld voor de erkenning van een kind door een man zijn nog steeds het uitgangspunt voor de beoordeling van een erkenning naar Ghanees gewoonterecht. Deze voorwaarden zijn: (1) Er moet een naamgevingsceremonie hebben plaatsgevonden. (2) De vader moet worden vermeld op de geboorteakte. (3) De vader moet hebben bijgedragen in de verzorging en het onderhoud van het kind. (4) De moeder moet een verklaring hebben afgelegd omtrent het vaderschap van de man.

De Afdeling komt terug van deze rechtspraak en is nu van oordeel dat deze feiten en omstandigheden geen cumulatieve voorwaarden zijn om ervan te kunnen uitgaan dat door een gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht een afstammingsrelatie is ontstaan. In plaats daarvan moeten alle relevante omstandigheden worden betrokken in de beoordeling of een gewoonterechtelijke erkenning heeft plaatsgevonden. De vier genoemde criteria zijn relevante omstandigheden die hierin moeten worden meegewogen, maar als niet aan alle criteria wordt voldaan, dan is dat niet doorslaggevend….

Beoordeling van gewoonterechtelijke erkenning naar Ghanees recht

Om te beoordelen of de vader het kind naar Ghanees gewoonterecht rechtsgeldig heeft erkend en daardoor een afstammingsrelatie tussen hen is ontstaan, zal de Afdeling het herziene toetsingskader hieronder toepassen.

Naast de vier bovengenoemde criteria betrekt de Afdeling voor zover mogelijk ook de (andere) omstandigheden die in artikel 41 van de Children’s Act worden genoemd. … Naast vermelding van de naam van de gestelde ouder in de geboorteakte of in het geboorteregister en het uitvoeren van een naamgevingsceremonie, vermeldt dit artikel de relevantie van het meewerken aan een DNA-test, publieke uitingen van ouderschap en iedere andere omstandigheid die de rechtbank relevant acht. Als betrokkene dus andere omstandigheden aanvoert die relevant kunnen zijn voor een rechtsgeldige erkenning naar Ghanees gewoonterecht, dan moeten die ook in de beoordeling hiervan worden betrokken. … Volgens artikel 41 van de Ghanese Children’s Act wordt voor het vaststellen van ouderschap ook belang gehecht aan het openlijk blijk geven van het ouderschap. Niet in geschil is dat de vader bij de doop van het kind aanwezig was en enkele jaren later ten overstaan van de High Court in Ghana een verklaring over zijn vaderschap heeft afgelegd. Verder staat vast dat het kind sinds zijn geboorte de achternaam van de vader draagt.

Gelet op het voorgaande, stelt de Afdeling vast dat zowel de vader als het kind en de moeder van het kind de vader als de vader in het gezin beschouwen. Hij was bij de geboorte aanwezig, ondersteunt de moeder en reist hij met enige regelmaat naar Ghana om bij zijn kind te kunnen zijn. In 2007 heeft de vader zelfs een verklaring over het vaderschap afgelegd tegenover de High Court in Ghana. De vader geeft op deze manier feitelijk invulling aan zijn vaderschap. Voor vaststelling van de erkenning van het kind naar Ghanees gewoonterecht acht de Afdeling deze omstandigheden doorslaggevend….

De Afdeling oordeelt dat de vader het kind naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend en dat hierdoor een betrekking is ontstaan die gelijkgesteld kan worden met de familierechtelijke betrekkingen die ontstaan door een erkenning naar Nederlands recht.

Het hoger beroep tegen Rb Amsterdam 18/232, 7.12.18 is gegrond.
RvS 201900541/1/A3, 11.12.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:5118

Pagina's