bezoek ook onze andere websites: www.meldpuntvreemdelingendetentie.nl / www.basicrights.nl / www.iedereen-aandeslag.nl / www.iLegalevrouw.nl
De vreemdeling stelt dat hem ten onrechte een vestigingsalternatief in KAR is tegengeworpen.
De rechtbank concludeert dat het beleid waarop is het vestigingsalternatief in de KAR is gebaseerd, per 1 juli 2024 is geschrapt omdat er niet langer onderscheid tussen federaal Irak en de KAR wordt gemaakt. De minister heeft ten aanzien van het vestigingsalternatief het toen geldende specifieke landenbeleid inzake Irak gebruikt, en gezien het nieuwe beleid onvoldoende gemotiveerd waarom de vreemdeling in de KAR veiligheid zou kunnen vinden. Dat de ouders van de vreemdeling in de KAR wonen leidt er niet toe dat de vreemdeling geen reëel risico zou lopen op ernstige schade. Dat de vreemdeling etnisch Koerd is en afkomstig is uit het gebied Kirkuk waar de Koerden een meerderheid vormen is niet ook relevant gezien de stam waarvoor hij vreest Koerdisch is. Daarnaast staat het standpunt van de minister haaks op de overgelegde landeninformatie van de vreemdeling waaruit volgt dat hij vanwege zijn problemen via tribale lijnen kan worden achtervolgd in de KAR, ook omdat de burgemeester van Erbil deel uitmaakt van de stam waarvoor de vreemdeling vreest.
Aangezien de rechtbank bezit over alle noodzakelijke gegevens zijn er geen redenen die aan de toewijzing van de aanvraag in de weg zouden staan, waardoor aan de vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend.
Beroep gegrond.
Rb Zwolle, NL24.10747, 13.8.24
Verweerder doet de aanname dat “een ieder” een bepaalde diepgang ervaart in zijn/haar gevoelens en verweerder doet de aanname dat “een ieder” ook met diepgang over zijn/haar gevoelens kan verklaren. Beide aannames zijn op geen enkele wijze door verweerder onderbouwd in dit besluit en in zijn werkinstructie. Verweerder kan deze aannames niet doen zonder over meer informatie over eiser te beschikken. Verweerder weet bijvoorbeeld niet welk karakter eiser heeft, welke ontwikkeling hij overigens heeft doorgemaakt, welke begaafdheid en mate van geletterdheid eiser heeft, of eiser over andere onderwerpen anders en meer zijn gedachten kan vormgeven en kan verklaren en hoe eiser zich verbaal kan uitdrukken als hij niet in een hoorsetting maar in de omgang met zogenoemde “peers” spreekt. De rechtbank overweegt dat het ervaren van diepte van gevoelens en relaties en het goed kunnen verwoorden hiervan van vele factoren afhankelijk is.
Verweerder krijgt zes weken om zijn besluit aanvullend te motiveren.
Rb Roermond NL23.11884, 13.9.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:14610
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het ongeloofwaardig vindt dat op de vreemdeling een bijzondere geheimhoudingsplicht rustte wegens zijn werkzaamheden in een kerncentrale. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op de inhoud van het individueel ambtsbericht.
De minister klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de gebruikte bron voor het individueel ambtsbericht geen concreet inzicht heeft in de werkzaamheden in de kerncentrale en de omstandigheden waaronder men daar werkt. De minister betoogt dat het ambtsbericht wel inzichtelijk is en wijst erop dat de minister van Buitenlandse Zaken nog een aanvullende toelichting zal geven.
De Afdeling heeft kennis genomen van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende geheime stukken, met inbegrip van de aanvullende toelichting van na de uitspraak van de rechtbank. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de gebruikte bron voor het ambtsbericht geen inzicht heeft in de werkzaamheden in de kerncentrale, is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat er ook gebruik is gemaakt van een tweede bron.
De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De door de minister van Buitenlandse Zaken gegeven aanvullende toelichting maakt namelijk onvoldoende inzichtelijk dat de conclusie in het individueel ambtsbericht dat op de vreemdeling geen bijzondere geheimhoudingsplicht rustte, wel op de tweede bron kan worden gebaseerd. De grief faalt.
Het hoger beroep tegen Rb den Bosch NL21.13516, 9.11.22 is ongegrond.
RvS 202206583/1/V2, 18.9.24
ECLI:NL:RVS:2024:3740
Op 12 september is voor het eerst sinds lange tijd weer een Commissiedebat over Asiel en Migratie. Eén van de onderwerpen die op de lange agenda staat, is de toekomst van de LVV en BBB. Namens 16 NGO’s die deze LVV en BBB uitvoeren, stuurden we deze brief om nogmaals het belang te benadrukken van behoud van opvang en begeleiding voor mensen zonder verblijfsvergunning.
De LVV en BBB zijn het uitvloeisel van de uitspraak van het ECSR in 2014. Deze uitspraak staat nog steeds. Schending van het recht op voedsel, kleding en onderdak, ook voor ongedocumenteerden, is een schending van het ECSR. Daarnaast zal het beëindigen van de opvang en begeleiding ook leiden tot problemen met dakloosheid in de grote steden, en tot minder begeleiding bij het vinden van uitwegen uit de illegaliteit.
Verzoeksters eerdere asielvergunning is ingetrokken. Zij is zwanger geraakt en heeft uitstel van vertrek gehad voor zes weken voor de bevalling tot zes weken na de bevalling. Nu staat verzoekster op straat met haar dochter. Door de uitzetting van de opvang van het COa verblijft verzoekster nu met haar dochter op straat, in de auto. Dit is volgens verzoekster een zeer uitzonderlijke situatie, waardoor zij alsnog een beroep doet op de opvang van het COa….
De rechtbank gaat uit van de uitspraak van de RvS 28 maart 2007, waaruit volgt dat het COa in uitzonderlijke gevallen opvang moet verlenen, ook als degene die om opvang verzoekt niet valt onder de Rva. … De voorzieningenrechter constateert dat de situatie waarin verzoekster en haar dochter zich nu bevinden, gelet op het welzijn van het kind, zodanig nijpend is dat op een of andere manier opvang moet worden geboden. De voorzieningenrechter begrijpt dat het COa wil voorkomen dat het op deze manier uiteindelijk het tekort aan plaatsen in de gemeentelijke opvang moet opvangen. Dat neemt niet weg dat de belangen van verzoekster en haar dochter om nu zo snel mogelijk onderdak te krijgen, zwaarder wegen dan het belang van het COa om alleen opvang te bieden als vaststaat dat degene die opvang verzoekt behoort tot de in artikel 3 van de Rva 2005 genoemde categorieën. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen totdat op het beroep is beslist.
Rb Groningen AWB 24/13623, 29.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:13941
De minister verwijst naar door DT&V overgelegde cijfers, waaruit blijkt dat de Gambiaanse autoriteiten van 1 januari 2024 tot en met 31 juli 2024 van de 39 verzoeken om nationaliteitsbevestigingen er 4 hebben bevestigd en 3 lp’s hebben afgegeven. Het zicht op uitzetting ontbreekt dan ook niet.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Gambia in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.
Rb Groningen NL24.32334, 3.9.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:14013
De vreemdeling heeft beroep tegen de afgewezen asielaanvraag ingesteld en mag de uitspraak in Nederland afwachten. De minister heeft aangekondigd dat de vreemdeling aan de Tsjadische diplomatieke vertegenwoordiging zal worden gepresenteerd. De vreemdeling stelt dat de presentatie prematuur is, omdat hij niet verwijderbaar is.
De rechtbank oordeelt als volgt. …. De minister kan op grond van artikel 61, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig vorderen dat vreemdeling medewerking verleent aan de presentatie op de ambassade, ook al is de werking van het asielbesluit opgeschort. De presentatie is een voorbereidende maatregel en geen directe uitzettingshandeling.
Met betrekking tot de effectiviteit van het rechtsmiddel geldt dat, hoewel volgens het arrest Gnandi uitzettingshandelingen die de effectiviteit van het rechtsmiddel aantasten verboden zijn, de vreemdeling niet heeft aangetoond te vrezen voor de Tsjadische autoriteiten. Ondanks zijn trauma’s en het ontbreken van bescherming van de Tsjadische overheid, heeft hij niet verklaard dat hij in negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Daarom tast de voorgenomen presentatie de effectiviteit van zijn beroep niet aan. Vovo afgewezen.
Rb Den Haag NL24.32613, 20.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:13363
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser door de toegewezen voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf heeft gekregen op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw. Daartoe heeft de minister terecht gesteld dat er geen sprake is van een procedure over een verblijfsaanvraag, maar over uitstel van vertrek, wat niet tot een verblijfstitel leidt. Ter onderbouwing heeft de minister zich kunnen beroepen op een uitspraak van deze rechtbank van 22 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14297.
Hoewel het niet uit de directe bewoording van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw volgt, is in de uitspraak gemotiveerd uiteengezet dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat sprake moet zijn van een procedure over een verblijfstitel. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de omstandigheid dat tegen de uitspraak hoger beroep is ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen aanleiding heeft gezien om het appelverbod te doorbreken.
Rb Groningen NL24.31674, 29.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:13781
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat de verbalisanten ter plaatse zijn gekomen naar aanleiding van een melding van een ambulance die om bijstand van de politie had gevraagd. Ter plaatse zagen de verbalisanten eiser op de openbare weg slapen. Dit is strafbaar gesteld bij artikel 2.20 van de Algemeen plaatselijke verordening Amsterdam. De verbalisanten hebben vervolgens eiser om een identiteitsbewijs gevraagd. Eiser heeft dit niet overgelegd en is daarom aangehouden op grond van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht. Hierna is de door eiser opgegeven naam in het systeem gecontroleerd en is hij meegenomen voor onderzoek.
Volgens vaste rechtspraak kan de bewaringsrechter niet oordelen over de aanwending van een niet bij of krachtens de Vw 2000 voorziene bevoegdheid. De bewaringsrechter zal dus geen oordelen geven over wat is aangevoerd over de vermelding “reden: boete (MEOS)” in het proces-verbaal M105.
Het beroep is ongegrond.
Rb Arnhem NL24.31304, 23.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:13865
Uit het BMA2-advies van januari 2024 blijkt dat eiser momenteel wordt behandeld voor zijn hepatitis B-infectie en dat hij zonder behandeling in een medische noodsituatie terecht zal komen. Uit het BMA-advies blijkt verder dat eiser in Liberia de noodzakelijke behandeling kan krijgen en dat hij in staat is om te reizen. Eiser wordt niet behandeld voor de hepatitis D-infectie. Daarom kan het BMA niet onderzoeken of het uitblijven van een behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie.
Eiser stelt dat sinds kort een nieuw medicijn verkrijgbaar is, genaamd B om een hepatitis D infectie te kunnen behandelen. Aangezien het gaat om een vrij nieuw en duur medicijn is het niet te verwachten dat deze behandeling ook in Liberia mogelijk zal zijn. Ter zitting is verder toegelicht dat het Erasmus MC de behandeling nog niet is gestart, vanwege de onzekerheid over de verblijfsstatus van eiser. Het medicijn moet namelijk voor langere tijd worden toegediend en er zijn risico’s verbonden aan het eerder stopzetten van de behandeling….
De rechtbank volgt verweerder dat er geen rekening hoeft worden gehouden met een toekomstige behandeling. De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat de behandeling van de hepatitis D-infectie een toekomstige behandeling is. In het geval van eiser is het medicijn al beschikbaar en eiser zou de behandeling direct kunnen starten, zoals blijkt uit de toelichting van eiser. Verweerder had op de hoogte kunnen zijn van het nieuwe medicijn en had daarom een aanvullend BMA-advies moeten vragen. Het beroep is gegrond.
Rb Middelburg NL24.21475 en NL24.21615, 22.8.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:13544