Nieuws

Rb: onderzoek nodig naar beschikbaarheid verpleeghuiszorg in de Filippijnen

Eiseres is 57 jaar oud en komt uit de Filipijnen. Zij heeft in 2021 een herseninfarct gehad. Hierdoor is eiseres rolstoelafhankelijk en heeft zij hulp nodig bij alledaagse levensverrichtingen. Wegens haar medische situatie heeft eiseres een aanvraag tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw ingediend......

Uit het BMA-advies volgt dat eiseres een bloeding in de ruimte tussen de hersenen en de schedel heeft gehad. Ook heeft zij een hoge bloeddruk en bloedarmoede. Eiseres is niet in staat om zelfstandig in een eigen woonomgeving te functioneren. Naar verwachting zal de behandeling van langdurige, zo niet blijvende aard zijn. Bij het achterwege blijven van behandeling zal zich een medische noodsituatie op korte termijn voordoen. Eiseres kan dan ook niet reizen, tenzij voorafgaand een fysieke overdracht is geregeld aan een zorginstelling die zorg, vergelijkbaar met mantelzorg, kan verstrekken. Verder volgt uit het BMA-advies dat de medische zorg van eiseres in de Filipijnen aanwezig is....

De rechtbank oordeelt als volgt. De meeste instanties die in het BMA-advies zijn genoemd, zijn instanties waar eiseres kan worden behandeld, zoals ziekenhuizen. Op het eerste gezicht zijn dat geen zorginstellingen waar eiseres permanent kan verblijven. Twee instanties bieden wel 24-uurs zorg. Eén instantie, [instelling 2] , biedt “care at home by a nurse”. Het uitgangspunt is echter dat eiseres niet thuis kan wonen. De enige instantie die een “nursing home” biedt, [instelling 1] , is een geriatrische instelling. De vraag is of eiseres gezien haar leeftijd, 57 jaar, daarvoor in aanmerking komt. Uit het BMA-advies valt bovendien niet duidelijk af te leiden dat eiseres ook daadwerkelijk terecht kan bij deze zorginstellingen in de Filipijnen. Omdat het BMA-advies de overdracht aan een zorginstelling als voorwaarde stelt om te reizen, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres ook daadwerkelijk terecht kan bij de in het BMA-advies vermelde zorginstellingen. De beroepsgrond slaagt.

Rb Amsterdam NL23.15016 en NL23.15018, 13.2.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:9546

RvS: onderzoek nodig naar beschikbaarheid mantelzorg Nigeria ivm suïcidepreventie

Niet in geschil is dat voor de vreemdeling in Nederland 24-uurs mantelzorg beschikbaar is. In het BMA-advies van 22 november 2019 is het volgende vermeld: "[…] Hierbij zij opgemerkt dat ook tijdens de behandeling dergelijke pogingen hebben plaatsgevonden. Belangrijker dan behandeling lijkt hier opvang en ingrijpen op het moment dat een dergelijke poging plaatsvindt.". Uit het BMA-advies van 22 november 2019 volgt dat er in Nigeria zorg aanwezig is in de vorm van "inpatient-" en "outpatient treatment by psychiatrist/psychologist" en "psychiatric crisis intervention in case of suicide attempt". Uit het aanvullende BMA-advies van 18 maart 2021 volgt verder dat psychiatrische opname en "assisted living/care at home by psychiatric nurse" in Nigeria mogelijk is.

De Afdeling heeft de staatssecretaris verzocht om toe te lichten of de in het BMA-advies van 18 maart 2021, genoemde psychiatrische opname ook beschikbaar is vóórdat de vreemdeling een zelfdodingspoging onderneemt, of dat een dergelijke opname pas mogelijk is nadat zij opnieuw zelfbeschadigend gedrag vertoont of een zelfdodingspoging doet. De staatssecretaris heeft in reactie hierop een nota van het BMA toegezonden waaruit volgt dat het BMA deze vraag op basis van de beschikbare landeninformatie niet kan beantwoorden, omdat het gaat om een verdiepingsvraag over opnamecriteria in 2021 die retrospectief niet meer te achterhalen is. De Afdeling overweegt dat op basis hiervan niet de conclusie kan worden getrokken dat de voor de vreemdeling noodzakelijke zorg beschikbaar is in Nigeria. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris daar meer duidelijkheid over had moeten verkrijgen.

De grief tegen Rb Haarlem 20/4131, 9.11.21 faalt.
RvS 202107626/1/V3, 26.6.24
ECLI:NL:RVS:2024:2560

RvS: belang bij vaststellen ingangsdatum Chavez- status

De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en heeft sinds januari 2019 een relatie met zijn partner die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij wonen vanaf juli 2019 samen. De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 7 oktober 2019 verzocht hem een artikel 9 document te verstrekken, omdat hij bij de minderjarige zoon van zijn partner wenst te verblijven. Deze zoon heeft ook de Nederlandse nationaliteit. Nadat de staatssecretaris die aanvraag heeft afgewezen, heeft de vreemdeling op 6 november 2020 met zijn partner een zoon gekregen. De staatssecretaris heeft hierin aanleiding gezien om op 18 januari 2021 alsnog een artikel 9 document aan de vreemdeling te verstrekken. In het hoger beroep gaat het om de vraag of de staatssecretaris een eerdere ingangsdatum had kunnen of moeten vaststellen....

De Afdeling wijst in de eerste plaats op haar uitspraak van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de staatssecretaris niet bevoegd is om de ingangsdatum van een afgeleid verblijfsrecht op verzoek van een vreemdeling vast te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling betekent het ontbreken van die bevoegdheid echter niet dat de staatssecretaris niet gehouden is om vast te stellen met ingang van welke datum een afgeleid verblijfsrecht feitelijk bestaat. De nadelen voor de staatssecretaris bij zo’n vaststelling, waaronder de extra werklast voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst, wegen niet op tegen de zwaarwegende belangen van vreemdelingen met een afgeleid verblijfsrecht bij rechtszekerheid en een effectieve rechtsbescherming. Bij deze zwaarwegende belangen kan gedacht worden aan mogelijke aanspraken op een sterker verblijfsrecht, zoals een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of naturalisatie. Daarnaast is het tijdstip waarop een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht relevant voor zijn mogelijke aanspraken op sociale voorzieningen, zoals pensioenopbouw, toeslagen en aanspraken op grond van de Participatiewet. De daarbij betrokken bestuursorganen hebben een zelfstandige onderzoeksplicht naar een eventueel afgeleid verblijfsrecht en de gevolgen daarvan voor verstrekkingen. Dit betekent echter niet dat de staatssecretaris niet ook zelf gehouden is om de feitelijke vaststelling van een afgeleid verblijfsrecht zorgvuldig te motiveren. In zoverre komt de Afdeling terug van de uitkomst van de weging van de betrokken belangen in haar eerdere uitspraak van 28 mei 2021.

De bewijslast voor het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht en daarmee ook voor het tijdstip waarop dat verblijfsrecht is ontstaan, ligt in beginsel bij de vreemdeling. Als een vreemdeling er niet in slaagt om aan de hiervoor genoemde bewijslast te voldoen, mag de staatssecretaris bij de feitelijke vaststelling, uitgaan van de datum waarop een vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij een afgeleid verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent.

De staatssecretaris kon in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over zijn aanvraag.

Hieruit volgt dat de grieven van de staatssecretaris tegen Rb Haarlem 20/4533, 13.4.21 niet slagen.
RvS 202102873/1/V3, 26.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:2540

RvS: beslisdatum IND op Chavez-aanvraag telt als toetsmoment afhankelijkheid

Eiseres heeft de Marokkaanse nationaliteit en beoogt verblijf bij haar Nederlandse zoon. De Nederlandse vader van de zoon is in 2005 overleden. Eiseres heeft altijd met haar zoon in Marokko gewoond. In 2021 is zij met een faciliterend visum naar Nederland gereisd. Haar aanvraag op grond van Chavez is afgewezen omdat haar zoon inmiddels meerderjarig is geworden en er volgens verweerder geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest K.A. ...

De staatssecretaris heeft terecht als uitgangspunt genomen de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op het moment van het besluit op aanvraag. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht beperkt tot een beoordeling of de vreemdeling op grond van het arrest K.A. een verblijfsrecht toekomt, omdat referent op dat moment meerderjarig was en omdat de vreemdeling in dit geval niet heeft toegelicht waarom zij na het meerderjarig worden van referent nog een rechtmatig voortgezet verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan een al ten tijde van de minderjarigheid van referent ontstaan afgeleid verblijfsrecht. De grief slaagt.

Het hoger beroep tegen Rb Rotterdam, NL22.14694, 2.12.22 is gegrond.
RvS 202207465/1/V2, 18.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:2474

Rb: afweging recht op verblijf bij NLs kind en partner ondanks Zweedse status

Niet in geschil is dat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en [minderjarige] zodanig sterk is dat hij eiseres naar haar verblijfplaats zal volgen. Gelet hierop doet zich de vraag voor of van eiseres en [minderjarige] mag worden verwacht dat zij zich wederom in Zweden vestigen, waarbij niet valt uit te sluiten dat zij gescheiden zullen moeten gaan leven van hun echtgenoot en vader. Verweerder heeft immers de stelling van eiseres niet betwist dat de heer [naam] diepgeworteld is in Nederland en hier voorziet in zijn levensonderhoud. In dit kader acht de rechtbank van groot belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Chavez-Vilchez heeft benadrukt dat rekening moet worden gehouden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven, in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het hogere belang van het kind zoals dat is neergelegd in artikel 24 van het Handvest. In dit artikel staat dat ieder kind recht heeft op regelmatig persoonlijke betrekking en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders.

De rechtbank stelt vast dat verweerder zich hierover in het bestreden besluit niet heeft uitgelaten en zich heeft beperkt tot de omstandigheid dat [minderjarige] niet wordt gedwongen om de Europese Unie te verlaten. Verweerder heeft zodoende ten onrechte niet beoordeeld hoe de relatie tussen [minderjarige] en zijn Nederlandse vader is, en of gelet daarop van [minderjarige] en eiseres kan worden verwacht om zich mogelijk zonder hun vader en echtgenoot opnieuw in Zweden te vestigen. Daarom heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat aan eiseres geen afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht toekomt.

Verweerder heeft de aanwezigheid van gezinsleven niet juist vastgesteld. De door verweerder gemaakte belangenafweging bouwt voort op deze vaststelling. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de belangenafweging ook in het nadeel van eiseres zou zijn uitgevallen als wel zou zijn uitgegaan van gezinsleven met de heer [naam] . Dit standpunt volgt de rechtbank echter niet, omdat dit geen blijk geeft van een volledige en evenwichtige belangenafweging op basis van alle relevante omstandigheden. Hierbij is van belang dat in het bestreden besluit nadrukkelijk in het nadeel van eiseres is meegewogen dat er geen sprake zou zijn van intensief gezinsleven met de heer [naam] , terwijl dit laatste met de gegeven motivering geen stand kan houden.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is.
Rb Middelburg NL24.12011, 25.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:9969

SvJ&V: landenbeleid Sudan na einde besluitmoratorium

Voor de regio’s Khartoum, Noord-, Zuid-, en Centraal-Darfur, Kordofan en El Gazira geldt vanwege het vele geweld het hoogste risico op ernstige schade door willekeurig geweld. In de regio West-Darfur kunnen persoonlijke omstandigheden en de specifieke situatie leiden tot een reëel risico op ernstige schade. Voor de overige regio’s wordt aangenomen dat er onvoldoende sprake is van een uitzonderlijke situatie met risico op willekeurig geweld. 

Naast willekeurig geweld, wordt er door de strijdende partijen ook gericht geweld gepleegd. Dit is systematisch gericht op de Masalit, een Afrikaanse bevolkingsgroep voornamelijk uit Darfur. Ook vindt er gericht geweld plaats richting andere Afrikaanse bevolkingsgroepen, politiek oppassanten, mensenrechtenactivisten, journalisten, LHBTIQ+ personen, vrouwen en meisjes en leden van Emergency Response Rooms. Voor deze zogenoemde risicoprofielen geldt dat de IND het extra risico dat deze mensen lopen om slachtoffer te worden van geweld meeweegt in de individuele beoordeling. 

https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2024Z11411&did=2024D27306, 27.6.24

SvJ&V: Palestijnen in Gaza en Jordaanoever worden niet meer beschermd door UNRWA

Uit de beschikbare informatie volgt dat de positie van UNWRA in Gaza sinds het uitbreken van de oorlog ernstig is verzwakt. Ik zie daarom aanleiding om aan te nemen dat de UNRWA in Gaza geen daadwerkelijke bescherming en bijstand kan bieden. Dit heeft tot gevolg voor ‘UNRWA-Palestijnen’ uit Gaza dat de uitsluitingsgrond artikel 1D niet kan worden tegengeworpen, en dat de vluchtelingenstatus moet worden toegekend. Voor de Westelijke Jordaanoever geldt dat de positie van UNRWA daar ook onder druk staat. Om deze reden wordt aangenomen dat UNRWA in de Westelijke Jordaanoever in algemene zin niet in staat kan worden geacht de levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, tenzij er aanknopingspunten zijn dat UNRWA ten aanzien van de individuele (staatloze) Palestijn wel voldoende bijstand of bescherming kon bieden. ...

Ten aanzien van Gaza kan zonder meer gesteld worden dat er sprake is van een gewapend conflict. Gelet op de beschikbare informatie is de conclusie voorts gerechtvaardigd dat voor alle districten van Gaza een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn wordt aangenomen. De beoordeling richt zich dan op de geloofwaardigheid van de herkomst van de vreemdeling.  ...

Omdat de beschikbare informatie in het landenrapport over de Westelijke Jordaanoever primair ziet op de algemene veiligheidssituatie, kan op grond daarvan geen conclusie worden getrokken ten aanzien van het aanmerken van bepaalde groepen of categorieën als risicoprofiel. Een volledig individuele beoordeling zal daarom het uitgangspunt zijn.

https://open.overheid.nl/documenten/dpc-116378327191b688d246376f1cce573a83edee36/pdf, 26.6.24

Rb: advies Medifirst beter meewegen bij beslissen over LHBTI-zaak

De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder zeer zorgvuldig rekening heeft gehouden met het deel van het advies dat ziet op het horen. Het medisch advies gaat aldus de titel echter niet alleen over het horen, maar ook over het beslissen. Ook bij de besluitvorming moet verweerder het medisch advies kenbaar betrekken. De rechtbank constateert dat het advies vermeldt dat bij betrokkene rekening gehouden moet worden met een emotionele blokkade over het verleden. ...

De rechtbank constateert op basis van voorbeelden dat eiser wel uitgebreid verklaart over feiten, maar wellicht minder uitgebreid over zijn gevoelens en gedachten daarbij. De rechtbank stelt ook vast dat eiser steeds wordt verweten dat hij niet voldoende over zijn persoonlijke gevoelens verklaart. Hierbij is niet kenbaar op welke wijze verweerder het medisch advies bij de besluitvorming heeft betrokken. Dat eiser al geruime tijd in Nederland is en zich daarom zou hebben kunnen ontwikkelen is slechts een aanname van verweerder, die lijkt te worden weersproken door het medisch advies, dat eveneens is opgesteld nadat eiser al een tijd in Nederland was. Zonder nader onderzoek kan niet worden uitgesloten dat eiser niet in staat is te verklaren over zijn gevoelens en dat dit dus ook niet van hem verwacht kan worden, hoeveel tijd en ruimte hem daartoe ook wordt geboden.

Nu het medisch advies niet alleen gaat over het horen, maar ook over het beslissen, had verweerder dit deel van het referentiekader ook in de geloofwaardigheidsbeoordeling moeten betrekken. Nu wel steeds wordt tegengeworpen dat eiser niet voldoende verklaart over zijn persoonlijke gevoelens en gedachtes, is het besluit onvoldoende gemotiveerd op dat punt. Het beroep is gegrond.

Rb den Haag NL24.2264, 12.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:9130

 

RvS: weerwoord op taalanalyse Soedan en bewijskracht vervangende geboorteakte

Taalanalyse

Uit het rapport taalanalyse volgt dat [appellant] eenduidig niet uit [plaats] in de provincie Zuid-Kordofan komt, maar wel eenduidig uit de regio Dongola in het uiterste noorden van Soedan. Twee deskundigen van de Universiteit van Keulen hebben in een contra-expertise geconcludeerd dat [appellant] overtuigend bewijs heeft geleverd over zijn afkomst en kennis over die regio. …

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de contra-expertise van de Universiteit van Keulen onvoldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de conclusie van TOELT. … Verder acht de Afdeling van belang dat [gemachtigde A], emeritus professor, verbonden aan het Instituut voor Afrikaanse Studies en Egyptologie van de Universiteit van Keulen, tijdens de zitting heeft toegelicht dat vandaag de dag de Nuba-taal nauwelijks meer wordt gesproken en de meeste mensen het algemene Soedanees-Arabisch spreken. De Afdeling is van oordeel dat deze bevindingen uit de contra-expertise de verklaring van [appellant] ondersteunen dat hij als 13-jarige door het leger is meegenomen uit Zuid-Kordofan en vervolgens bij een familie in het noorden van Soedan is tewerkgesteld. Daar is zijn taal verder ontwikkeld. Met het voorgaande heeft [appellant] concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van TOELT aangedragen….

Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zijn twijfel aan de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet zonder meer mocht baseren op het advies van TOELT. Het betoog slaagt.

Paspoort en Age Estimation Certificate

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de overgelegde documenten de twijfel over zijn identiteit en nationaliteit niet heeft weggenomen. Op de zitting heeft [gemachtigde B], directeur van de consulaire afdeling van de ambassade van Soedan in Den Haag, een toelichting gegeven over de wijzen van verkrijging van een geboorteakte in Soedan. In het het ambtsbericht 2019 wordt ook de mogelijkheid van een verlate geboorteregistratie via een leeftijdsschouw genoemd. …..  

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er voorafgaand aan de afgifte van het paspoort een deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft een echt Soedanees paspoort overgelegd. Verder heeft hij een Age Estimation Certificate en een Certification of non-registration in birth register overgelegd. Hij heeft verklaard dat hij het paspoort met een originele geboorteakte heeft aangevraagd. Vervolgens is hij die geboorteakte kwijtgeraakt. Omdat hij een geboorteakte nodig heeft voor het naturalisatieverzoek, heeft [appellant] een nieuwe geboorteakte opgevraagd. Hij heeft van de Soedanese autoriteiten een Age Estimation Certificate en een Certification of non-registration in birth register gekregen. Het Age Estimation Certificate is een vervanging van de geboorteakte en heeft dezelfde juridische waarde als een geboorteakte. Hoewel het Age Estimation Certificate en de Certification of non-registration in birth register van [appellant] dateren van na de afgifte van het paspoort, sluit de verklaring van [appellant] over de verkrijging van die documenten wel aan op de verkregen informatie van de medewerker van de consulaire afdeling van de ambassade van Soedan. Bovendien volgt uit het ambtsbericht 2019 dat de mogelijkheid bestaat van een verlate geboorteregistratie via een leeftijdsschouw. Daarin staat ook dat een leeftijdsschouw ook mogelijk is wanneer de eerdere registratie zoek is geraakt. In dit licht is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet uitgaat van de juistheid van de gegevens van het paspoort.

Het betoog tegen Rb den Haag 19/1489, 12.4.21 slaagt.
RvS 202103440/1/V6, 26.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2024:2590

Rb: geen procedure mogelijk tegen leeftijdswijziging door IND, wel tegen gevolgen

De rechtbank is van oordeel dat de kennisgeving van gewijzigde identiteitsgegevens geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De kennisgeving is namelijk niet zelfstandig gericht op enig rechtsgevolg, maar houdt slechts in dat eiser bij de behandeling van zijn asielaanvraag als meerderjarig wordt beschouwd. De vraag of dat al dan niet terecht is kan aan de orde komen in het kader van eventuele rechtsmiddelen tegen de beslissing op de aanvraag.

De kennisgeving is als zodanig evenmin aan te merken als een feitelijke handelen jegens de vreemdeling. De mogelijke feitelijke gevolgen waar eiser mee te maken kan krijgen, zoals het beëindigen opvang op een locatie voor minderjarigen, zijn dat mogelijk wel. Deze zijn in dat geval vatbaar voor bezwaar en beroep. Ook dan kan de wijziging van de leeftijdsgegevens aan de orde kan worden gesteld.

De rechtbank volgt niet de aangehaalde uitspraak van de zittingsplaats Arnhem. Met name volgt de rechtbank niet dat een wijziging van mogelijke rechten en verplichtingen die pas aan de orde is nadat is beslist op de asielaanvraag, zoals bijvoorbeeld het recht op nareis, in dit verband van betekenis kan zijn.

Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Rb Middelburg NL24.1328, 24.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:9960

Zie ook Rb den Haag NL24.18402 en NL24.18403, 12.6.24
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:9629

Pagina's