Nieuws

Rb: Armenie beschermt tegen huiselijk geweld

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat Armenië voor haar geen veilig land van herkomst is. Eiseres heeft niet aan de hand van documenten, rapportages of anderszins onderbouwd dat er in Armenië geen effectieve bescherming is tegen huiselijk geweld of dat zij geen effectieve bescherming tegen huiselijk geweld kan inroepen. Verweerder stelt terecht dat er geen aanknopingspunten zijn om ten aanzien van slachtoffers van huiselijk geweld een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat Armenië een veilig land van herkomst is. Niet ten onrechte volgt verweerder eiseres niet in haar stelling dat zij geen bescherming kan krijgen, om de redenen dat haar echtgenoot bij de politie werkt en zij in het verleden die bescherming ook niet heeft gekregen. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij geen hulp of bescherming kan inroepen van hogere autoriteiten binnen het Armeense bestel of dat het inroepen daarvan bij voorbaat zinloos is. De persoonlijke omstandigheden van eiseres heeft verweerder voldoende in de beoordeling betrokken. Terecht stelt verweerder dat Armenië ook voor alleenstaande vrouwen een veilig land van herkomst is. Dat eiseres in Armenië problemen zou krijgen omdat ze haar homoseksuele zoon steunt, heeft zij niet onderbouwd.

Het beroep is ongegrond.
Rb Utrecht NL23.16860, 28.7.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:12889

Rb: onderzoeksplicht toegang tot VAE voor staatloze Palestijn

In het bestreden besluit heeft verweerder aan zijn standpunt dat de VAE als gebruikelijke verblijfplaats van eiser moet worden aangemerkt, onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft van 2003 tot 22 september 2018 legaal in de VAE verbleven en had daar een werkvergunning. Hij heeft verklaard tot zijn vertrek verschillende banen te hebben gehad, onder meer van 2005 tot en met 2015 bij de overheid en daarnaast bij verschillende bedrijven. Verder blijkt uit zijn verklaringen dat de vader, moeder en broers van eiser in de VAE verblijven.

Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de vraag of eiser toegang tot de VAE zal kunnen verkrijgen, in het geheel niet relevant is in het kader van de bepaling of de VAE als gebruikelijke verblijfplaats kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder dient te beoordelen of op basis van alle omstandigheden van het geval in beginsel aannemelijk is dat eiser zal kunnen terugkeren naar de VAE. Vervolgens is het aan eiser om met tegenbewijs te komen, waaruit volgt dat op voorhand duidelijk is dat hij geen toegang tot de VAE zal verkrijgen, ondanks dat hij wel inspanningen daartoe verricht. ... De rechtbank ziet ook niet in waarom in het geval waarbij een veilig derde land wordt tegengeworpen wel moet worden beoordeeld of dat land in beginsel voor een vreemdeling toegankelijk is, maar bij de vaststelling van een gebruikelijke verblijfplaats niet. Hoewel verweerder in het bestreden besluit, en het ingelaste voornemen, wel voor de te maken beoordeling relevante omstandigheden heeft vermeld, is dus uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de toegang in het geheel geen relevante factor is en daarom niet beoordeeld is. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. Nu het niet aan de rechtbank maar aan verweerder is om de hiervoor beschreven beoordeling te maken, dient verweerder dit alsnog te doen, waarbij ook de duur van het verblijf van eiser in Nederland dient te worden betrokken. Het beroep is reeds hierom gegrond.

Rb Zwolle NL22.5824 en NL22.12063, 4.5.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:11654

einduitspraak bevestigt: Rb Zwolle NL22.5824 en NL22.12063, 3.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:13095

Rb: individueel onderzoek UNHCR onvoldoende voor hasa, geen bronvermelding

Uit de brief van UNHCR blijkt niet hoe het onderzoek dat heeft geleid tot de totstandkoming van deze brief, heeft plaatsgevonden. In de brief worden geen verwijzingen gegeven naar bronnen of methoden van onderzoek. Ook ontbreekt de lijst of een verwijzing naar de vindplaats van deze lijst, waarop de naam van eiser zou voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de brief van UNHCR onvoldoende is om nu uit te gaan van de geloofwaardigheid van het relaas van eiser. Dat in het bestreden besluit niet alle tien Kwaliteitsindicatoren voor de beoordeling van Country of Origin Information zoals de staatssecretaris heeft geformuleerd in Werkinstructie 2020/17, worden genoemd, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Voor zover eiser heeft verwezen naar de samenwerkingsplicht tussen eiser en de staatssecretaris voor wat betreft het achterhalen van nadere informatie over de totstandkoming van de verklaring van UNHCR, stelt de rechtbank allereerst vast dat het aan eiser is om zijn verklaringen te onderbouwen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij wel contact heeft gezocht met UNHCR, maar dat UNHCR aan hem heeft meegedeeld dat verdere contacten over de brief beter intergouvernementeel konden worden opgepakt en dat hij dit aan de staatssecretaris heeft doorgegeven. Anders dan eiser heeft gesteld ter zitting, zijn daarvan geen stukken in het dossier aangetroffen, zodat dit niet kan worden vastgesteld. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris hierop had dienen te reageren. Uit het dossier blijkt ook niet dat eiser aan de staatssecretaris heeft gevraagd om nader onderzoek te doen naar de totstandkoming van de inhoud van de brief aan UNHCR. Evenmin bestaat voor de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat de samenwerkingsplicht zo ver reikt dat de staatssecretaris uit eigen beweging UNHCR had moeten benaderen voor nadere informatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Rb Utrecht NL23.18505, 24.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:13010

SvJ&V: aantallen 1F

Sinds 1992 is in 321 gevallen een verblijfsvergunning op grond van art. 1F Vluchtelingenverdrag (Vlv) geweigerd en aangenomen dat terugkeer naar het land van herkomst (tijdelijk) niet mogelijk is, omdat vastgesteld is dat dit een schending van art. 3 EVRM zou opleveren. Dit betreft 241 gevallen vóór 2013 en 80 gevallen in 2013 of later. In 88 van deze gevallen is tevens een inreisverbod opgelegd. Dit betreft 32 gevallen vóór 2013 en 56 gevallen in 2013 of later.   

antwoord kamervraag 3445, 28.8.23
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-3445.html

RvS: prejudiciele vragen Griekse statushouders

De drie verschillende zaken betreffen vreemdelingen uit drie verschillende landen die in Griekenland een vluchtelingenstatus hebben verkregen waarna zij in Nederland opnieuw een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Voor de vreemdelingen geldt dat zij niet terug kunnen naar Griekenland omdat de levensomstandigheden aldaar een ernstig risico op art. 4 Hv zouden opleveren. In deze zaken staat de vraag centraal of de handelswijze waarin de staatssecretaris in plaats van de vreemdelingen niet-ontvankelijk te verklaren, de zaken zelf opnieuw inhoudelijk onderzoekt, juist is en op welke manier deze al dan niet inhoudelijke behandeling dient te geschieden. 

De Afdeling stelt daarover prejudiciële vragen aan is het Hof van Justitie. Behandeling van het Hoger Beroep wordt geschorst in afwachting van het antwoord hierop.  

ABRvS 202202776/1, 202203031/1 en 202205428/1, 30.8.23
ECLI:NL:RVS:2023:3275

ECtHR: 8EVRM afweging intrekken vergunning ivm strafblad voor Afghanen die als minderjarige kwamen

The cases concerned two Afghan applicants who had entered Denmark at a young age and had been convicted of criminal offences and sentenced to prison while they were minors and adults. They received a deportation order with a twelve-year entry ban. However, the applicant in the first case stated that he cannot be deported as he had undergone therapy and resumed his studies to become a kindergarten teacher. The applicant in the second case argued that his girlfriend was pregnant, that they had known each other since 2017 and were living together.
The ECtHR accepted that the expulsion orders and entry-bans interfered with the applicants’ private life and focused on examining the proportionality of the measure.  In regard to case no. 44810/20, the Court highlighted that the applicant’s previous convictions did not indicate that he posed a general threat to public order, that he had not received any previous warnings as to the risk of expulsion, that he had attempted to reintegrate himself into Danish society, that a relatively lenient sentence was imposed, and that applicant had very strong ties with Denmark whereas his ties with Afghanistan were non-existent as he arrived in Denmark at a very young age and had lawfully resided there for approximately eighteen years. In the case no. 31434/21, the ECtHR reiterated similar reasoning with the difference that there were no recent previous convictions, no mention of reintegration and that the applicant in this case  lawfully resided for approximately sixteen years. Hence, the ECtHR held that the expulsion orders and the re‑entry bans were disproportionate and so Article 8 ECHR was violated.

EHRM no. 44810/20 and 31434/21, 5.9.23
https://hudoc.echr.coe.int/?i=001-226192https://hudoc.echr.coe.int/?i=001-226193

Rb: presentatie bij ambassade in beroepsfase mag indien geen dreiging door autoriteiten

De asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen als ongegrond. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen het (presentatie)gesprek met de (diplomatieke) vertegenwoordiger van Nigeria. De vreemdeling beroept zich op het Gnandi arrest. 
De rechtbank oordeelt als volgt. Het belang van de staatssecretaris om terugkeer spoedig te bewerkstelligen als de negatieve beslissing in de rechterlijke procedure wordt bevestigd, wordt redelijk geacht. Het wordt ook niet zonder meer in strijd met het recht op een effectief rechtsmiddel of met het Gnandi arrest geacht dat gedurende de (beroeps-)fase waarin de terugkeerverplichting is opgeschort, van een vreemdeling wordt verlangd medewerking te verlenen aan de voorbereiding van de terugkeer. Aangezien de vreemdeling niet heeft gesteld in de negatieve belangstelling van de autoriteiten te staan, is er geen situatie waarin zich omstandigheden voordoen waardoor het vorderen van medewerking een potentieel ernstige aantasting betekent van de aan een vreemdeling toekomende rechten.  

Verder valt niet in te zien dat de houding om niet in te gaan op de uitnodiging voor het gesprek of om tijdens het gesprek geen informatie te verstrekken, dusdanige gevolgen zou hebben voor de vreemdeling dat daardoor de presentatie moet worden verboden. Bovendien is de vreemdeling niet gehouden tijdens het gesprek inlichtingen te verstrekken aan de Nigeriaanse autoriteiten over de reden van zijn verblijf in Nederland.

Gelet op voorgaande heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen. Vovo afgewezen.
Rb Den Bosch, NL23.15841, 1.6.23

Rb: ‘Arabisch land’ voldoet in terugkeerbesluit

Verweerder is verplicht is een of meer landen van terugkeer te vermelden in een terugkeerbesluit, ook in die gevallen waarin de identiteit, nationaliteit en herkomst niet is vastgesteld. Aan dit vereiste is in dit geval voldaan door in het terugkeerbesluit te overwegen dat eiser dient terug te keren naar een land waar de Arabische taal gesproken wordt, zoals Algerije, Marokko, Egypte of Tunesië.

Eisers gestelde Libische nationaliteit en herkomst zijn eerder ongeloofwaardig geacht. Doordat er vooralsnog onduidelijkheid is over eisers land van herkomst en eiser onvoldoende heeft gedaan om die onduidelijkheid weg te nemen, heeft verweerder met het noemen van de vier landen kunnen volstaan. Het terugkeerbesluit voldoet daarmee aan de te stellen eisen om iemand in bewaring te kunnen stellen.

Rb Middelburg NL23.22322, 18.8.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:12351

Rb: afweging verblijfsrecht van Albanese moeder bij minderjarig Grieks kind

Eiser (kind) is Unieburger omdat hij de Griekse nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft na de afwijzing van de aanvraag om een asielvergunning geen onderzoek gedaan naar de vraag of eiser rechtmatig verblijf heeft als Unieburger, en ook heeft de staatssecretaris het verblijfsrecht niet beëindigd. Dat onderzoek had de staatssecretaris wel moeten doen. Hierbij is in het bijzonder het arrest Zhu en Chen van belang waarin is bepaald dat een minderjarige Unieburger die is gedekt door een passende ziektekostenverzekering en ten laste komt van een ouder die zelf onderdaan is van een derde staat en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat genoemde minderjarige ten laste komt van de overheidsfinanciën van de lidstaat van ontvangst, een recht heeft om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van de laatstgenoemde lidstaat te verblijven. De enkele opmerking op zitting dat het evident is dat eiser en zijn moeder niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken acht de rechtbank in dat verband onvoldoende. Het beroep is op dit punt dan ook gegrond.

Rb Utrecht NL23.16525, 28.7.23
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:11575

Rb: faciliterend visum voor Pakistaans voorkind voor inreis naar moeder+NLse zussen/broers

Eiseres woont in Pakistan samen met haar moeder en vier Nederlandse minderjarige broers en zussen. Haar vader woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Aan de moeder van eiseres is een faciliterend visum afgegeven, omdat zij de verzorgende ouder van de vier Nederlandse minderjarige kinderen is. De moeder van eiseres wil met al haar kinderen naar Nederland reizen om een EU-verblijfsdocument aan te vragen. Omdat eiseres niet de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft zij een aanvraag voor een faciliterend visum gedaan.

Verweerder heeft een verkeerd toetsingskader gehanteerd. Verweerder had aan de hand van de door eiseres overgelegde informatie moeten beoordelen of de weigering om haar een faciliterend visum te verlenen tot gevolg had dat haar moeder en daardoor ook haar Nederlandse broers en zussen feitelijk werden gedwongen om het grondgebied van de EU te verlaten. Bij deze beoordeling had verweerder ook moeten betrekken dat in een andere procedure van eiseres, waarbij eiseres een mvv-aanvraag heeft gedaan op grond van art. 8 EVRM, heeft geconcludeerd dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar moeder en minderjarige broers en zussen. Bovendien had verweerder eiseres moeten horen. 

VK Rb Amsterdam, NL22.25190, 10.8.23

Pagina's